Het Uitzicht van de Schepen der Oostendsche
Compagnie
Voordracht door den Heer 0. Buyssens op de Openbare Zitting van 12 December 1937.
Na de langdurige oorlogen welke in 1714 met de Barreel traktaten eindigden, was er in Westelijk Europa een geweldige opleving van den drang naar overzeese bezittingen en handel op verre landen.
In de Zuidelijke Nederlanden, welke pas onder Oostenrijks bewind waren gekomen, deed het verlangen om te genieten van de voordelen welke de koloniale ondernemingen opleverden, zich ook weer gelden en verenigingen van kooplieden kwamen tot stand die van de regering patente ontvingen om handel te drijven op China, Indië en Arabië.
In Maart 1715 vertrok het eerste schip uit Oostende naar China; het werd gevolgd door vele andere.
Alle uitredingen waren niet even gelukkig; sommige zelfs hadden een rampspoedi9en uitslag. Maar, alles samengenomen, bracht die handel aanzienlijke voordelen voor deze provinciën mede.
Spoedig werd de noodwendigheid ingezien alle verspreide en enigszins in 't wild werkende krachten samen te brengen door het stichten van ene Compagnie in den geest van diegene welke in de Noordelijke of Staatse Nederlanden en in Engeland bestonden.
Op 19 December 1722 werd, bij octrooi van Keizer Karel VI, de GENERALE KEIZERLIJKE INDISCHE — zogenaamd 00S- TENDSCHE — COMPAGNIE gesticht; ze werd in 1727 geschorst en in 1731 opgeheven.
Logischer wijze had ik eerst dienen te spreken over de schepen die behoord hebben tot de private uitredingen welke de stichting van de Compagnie voorafgingen, vermits de Compagnie eigenlijk de resultante was van de vroegere ondernemingen.
Over die vaartuigen is er evenwel tot dusver weinig bekend, terwijl er op het Stadhuis te Antwerpen uitgebreide en haast volledige gegevens over de schepen der Compagnie zelf te vinden zijn en we verder, tot aanvulling, nog beschikken over een rijk archief in de Bibliotheek van de Universiteit te Gent.
Overigens, tussen de jaren 1715, waarin het eerste schip der private uitredingen zee koos, en 1725, wanneer de Compagnie haar laatsten bodem aankocht, deden zich in den bouw en het tuig der schepen geen diepingrijpende wijzigingen voor; anderzijds kocht de Compagnie een aantal schepen die tot bedoelde uitredingen hadden behoord. In feite bestaat er, wat den aard der schepen betreft, geen andere scheidingslijn dan die welke met de herkomst Iekening houdt.
Gebezigd werden de grote koopvaardijschepen uit het tijdperk, alhoewel niet de grootste, onder dewelke de zwaarste Hollandsche en Engelse Oost-Indiëvaarders hoeven gerekend. De geul vóór de haven van Oostende liet geen diepgang van meer dan 1714 voet toe.
Het aangewende type was de Oost-Indiëvaarder klein model, de Westindiër of de Levantvaarder. Omdat door zeerovers onveilig gemaakte zeeën bevaren werden, hoefde aan boord geschut gevoerd.
Om U een aanschouwelijk beeld te geven van de afmetingen dier vaartuigen, zal het volstaan U mede te delen dat ze ongeveer zoo breed waren als ons opleidingsschip MERCATOR, maar 18 á 19 meter korter. De MERCATOR mag, in vergelijking met de schepen waarmede wij in onze haven vertrouwd zijn, eer klein genoemd worden. De schepen der Oostendse Compagnie waren nog gevoelig kleiner. Wanneer men nagaat dat ze nochtans onder de zware handelsvaartuigen telden, kan men zich voorstellen hoe gering van omvang het toenmalige doorsnée-koopvaardijschip was.
De Compagnie is rechtstreeks eigenares geweest van 13 verschillende schepen waarvan er
6 in Holland,
4 in Engeland.
2 te Hamburg en
1 te Oostende
gebouwd werden.
Buitendien heeft ze nog de hand gehad in de uitreding van 4 schepen — de «armements indirects» ; — 2 ervan waren nieuw aangekochte bodems, de een — het SEEPEERT of CHEVAL MARIN — splinternieuw door het Arsenaal te Triëst geleverd, de andere — de PHOENIX — had eens als de kleine PRINS EETGENIUS behoord tot een consortium, waarvan de Oostendse reëler Thomas Ray, naderhand een van de Directeurs der Compagnie, een der voornaamste belanghebbenden was.
Opdat het U mogelijk zou wezen U in de onderscheidene namen terug te vinden, heb ik een lijst van die schepen opgemaakt. Onder den naam van ieder schip werden de vorige naam of namen vermeld, voor zover deze konden opgespoord worden. De verdeling volgens den aard der uitredingen is overeenkomstig het staatje in den Inventaris op het Archief der Compagnie door den Z. Eerw. H. Primo (zie bijlage).
Tot dusver zijn ons slechts twee authentieke afbeeldingen bekend van schepen der Compagnie.
Volgens datum is de eerst te vermelden diegene welke zich bevindt op een kaart van de baai van Praya, St. Jago eiland, Azoren, in het journaal gehouden door de Laville-Prichard, luitenant aan boord van den ARENT ( fig. 1).
Drie schepen liggen in de baai geankerd, volgens bedoeld journaal in de navermelde volgorde: St. CAROLUS, ARENT en H. ELISABETH.
De schepen zijn op kleine schaal. De tekening is ruw, zelfs onbeholpen.
Desniettemin verstrekken die afbeeldingen, hoe onbevredigend ook, belangrijke gegevens.
Vooraf wens ik Uwe aandacht te vestigen op de spiegels, de minst slecht gelukte delen van de tekening. Zij hebben alle hetzelfde uitzicht, bijzonderheid welke, bij het feit dat van de bedoelde drie schepen er twee van Hollandschen bouw waren, hare belangrijkheid heeft, zoals ik naderhand zal aantonen.
\Wanneer wij verder de brede zijde van de schepen bezien, bemerken wij de aanwezigheid van een aantal poorten.
Het voorste schip vertoont er 9, het middelste 8, het achterste 6.
De wijze waarop ze geplaatst zijn, geeft de verdeling der dekken aan: de onderste rij bevindt zich tussen het eerste en het opperdek en bevindt zich in de verschansing boven dat dek — hier steen de trompen van kanonnen door de poorten de hoogste rij (op het achterste schip is er geen te zien) bevindt zich in de vertuining van het halfdek, hetwelk zich uitstrekt van den groter mast tot het hek. Daarboven, zowat van den bezaansmast tot het hakkebord, zien wij de vertuiing van de hut.
Wanneer wij ons steunen op het aantal poorten in één zijde, dit met 2 vermenigvuldigen en er de twee poorten bijvoegen welke zich in den onderspiegel bevinden, bekomen wij :
voor den St. CAROLUS 14 stukken
» ARENT 18
» H. ELISABETH 20
terwijl, overeenkomstig officiële documenten, die schepen er respectievelijk 26, 22 en 22 voerden.
Klaarblijkelijk heeft de Laville-Prichard, die met de perspectief niet vertrouwd was, het niet aangekund het werkelijke aantal poorten in de onderscheidene rijen aan te duiden.
Geheel onnauwkeurig is de afbeelding nochtans niet. Op een der volgende foto's (plaat 3) zal een schip getoond worden dat tussendeks insgelijks slechts drie poorten in de zijde heeft.
Bijzondere vermelding verdient nog het tuig, waarvan op de tekening de hoogte enigszins buiten verhouding is tot de grootte van den romp.
Wij zien dat de drie schepen op dezelfde wijze getuigd zijn. Zij voeren n.l. drie masten, de beide eerste ( de fokke- en de grote mast) met 2 stengen, de achterste, of bezaansmast, met één steng ; de fokke- en de grote mast hebben ieder drie ra's ; de bezaansmast heeft slechts 2 ra's. Boven bramra’s, grietjes- en bovengrietjesra waren toen nog niet bij de koopvaardij in gebruik en zouden het niet zijn gedurende het grootste gedeelte van de 18 eeuw.
Alhoewel ze niet duidelijk getekend zijn, schijnen de marsen nog den ronden, 17e -eeuwse vorm te hebben. Omstreeks dit tijdperk begon deze evenwel in onbruik te geraken en kwam in de plaats de vierkante vorm met afgeronde voorste hoeken.
De boegspriet heeft de blinde streng — met hare boven blinde ra — welke zoo kenmerkend waren bij de schepen der 17 eeuw, niet meer. Rond deze periode waren ze aan 't verdwijnen. In Engeland en in Holland waren ze korten tijd te voren in onbruik geraakt, in Frankrijk bleven ze nog een tijd voortbestaan. In de plaats van de blinde steng komt in het behouden gebleven ezelshoofd een geuze- stok en de boegspriet wordt naar voren verlengd door een kluiver- boom (kluifhout). Onder den boegspriet hangt nog enkel de blinde, welke ongeveer tot het einde der eeuw aangehouden blijft.
Aan den bezaansmast is nog wel de bezaan roe, maar de bezaan is niet meer het bekende driehoekige, Latijnse zeil, dat zoo moeilijk te behandelen was. Het zeil is een gaffelzeil geworden, hetwelk gedeeltelijk aan het achtereinde van de bezaan roe, gedeeltelijk aan den bezaansmast bevestigd is. Aan het vooreinde van de roe is het zeil weggelaten.
De Hollanders waren vermoedelijk de eersten om deze verbetering in te voeren. Onze zeelieden volgden hierin van dichtbij den vooruitgang, evenals in het weglaten van de boven blinde en van dito steng.
Bij de Engelsen en Fransen bleef de driehoekige, Latijnse bezaan nog tot in de 2e helft van de 18e eeuw in gebruik.
De tekeningen zijn met waterverf gekleurd én geven waardevolle aanduidingen betreffend de wijze waarop die schepen geschilderd waren.
Deze drie schepen, welke samen zee kozen op 10 februari 1724, maakten de eerste uitreding van de Compagnie uit. Ze waren niet nieuw.
De St. CAROLUS had, onder den naam van St. FRANCIS-, CUS XAVERIUS behoord aan den Gentenaar Jacobus Maelcamp, die Directeur bij de Compagnie was geworden; hij verkocht aan deze het schip voor f.w. (1) 28.448:6-. De St. CAROLUS was zowat het admiraalschip van het smaldeel. Van de grootbramsteng waait de brede wimpel van Kapitein Michiel Cayphas, wiens de leiding toevertrouwd was, tot zijn weg, die naar Bengalen voerde, afweek van dien der beide anderen, die naar China bestemd waren.
De H. ELISABETH, «voordezen genaamd de STADT BRUGGHE», was van Bernard van der Grift, te Amsterdam, aangekocht geworden door bemiddeling van makelaar Jan Arnauts tegen f.w. 25.788:7-.
De ARENT had in 1719/20 als WIRTENBERGH een reis naar China ondernomen onder Kapitein Philippus van Maestricht. Later behoorde het schip, onder den naam van GRAEVE DE LALAING, aan een consortium, waarvan de Gentse koopman Paulo De Kimpe en de Oostendse reder Thomas Ray de voornaamste deelgenoten waren. Het schip werd in 1723 publiek te Oostende verkocht. Ray en De Kimpe — alhoewel ze toen reeds Directeurs van de Compagnie waren — zorgden ervoor den prijs ervan te doen opdrijven. Het werd tegen f.w. 10.300 toegeslagen aan hun strooien man, zekeren Pieter De Potter. Hunne mededirecteurs, de Pret en Maelcamp, kwamen er nochtans spoedig achter. Ray en De Kimpe oordeelden het veilig niet te pogen nog meer op het schip te winnen en lieten het tegen dien prijs aan de Compagnie over.
De tweede afbeelding (Plaat 2) behoort tot het journaal gehouden voor Pieter Valckenier, stuurman op de CONCORDIA — uit Oostende naar China vertrokken op 24 januari 1727 --- hetwelk in de Bibliotheek van de Universiteit te Gent berust. In dat boek bevinden zich een paar, vermoedelijk door den schrijver van het journaal getekende, kaarten; een ervan verbeeldt een baai van het eiland Ferdinande — zoals Fernando Noronha geheten wordt — in de welke twee schepen geankerd liggen: de CONCORDIA en de MARQUIS DE PRIE.
De schepen zijn goed geschetst, door iemand die schepen kende, doch eilaas! op te kleine schaal: alleen het algemeen uitzicht wordt weergegeven, bijzonderheden zijn opgeofferd.
De CONCORDIA was een der twee schepen die in 1725 door de Compagnie te Hamburg aanbesteed werden; het andere was de AERTS-HERTOGINNE MARIE ELISABETH. De beide bodems samen kostten f.w. 160.503.
De MARQUIS de PRIE had oorspronkelijk, onder den naam van STADT GENT, een reis naar hei Verre Oosten ondernomen voor mij tot dusver onbekend gebleven reders. Daarna was het schip overgenomen geworden door een consortium bestaande uit Jacomo de Pret, Jacobus Maelcamp, Paulo De Kimpe en Louis P. De Coninck (die naderhand directeurs van de Compagnie werden), en had een reis naar China ondernomen van de welke het in 1724 terugkwam. Het werd alsdan door de Compagnie overgenomen tegen den prijs van f.w. 18.000 en volbracht voor haar nog 2 reizen naar China. Het schip werd in Engeland gebouwd.
De plaat bevestigt zekere bijzonderheden op de welke ik bij de vorige Uwe aandacht vestigde: boegspriet met blinde ra, docli zonder blinde steng, kluiverboom, de twee voorste masten met twee stengen en drie ra's en de derde mast met één steng en twee ra's. bezaan roe met gaffelzeil. De marsen zijn — duidelijk zichtbaar — vierkant met afgeronde voorste hoeken.
Verder bemerkt men de bocht der berghouten, der vertuiing van bak, halfdek en hut, den vorm van het galjoen.
Buiten die afbeeldingen, welke een naam voeren en over wier echtheid er geen twijfel bestaat, zijn er nog de volgende te vermelden.
In de eerste plaats, drie vaartuigen op het plan van Gabelon of Sadatpatnam (plaat 3). Deze zijn:
- op het voorplan, een Oost-Indiëvaarder voor anker;
- op het volgend plan, een onttuigd schip, dat vermoedelijk de brigantijn is waarvan melding in onderscheidene stukken van het archief;
3) een weinig meer naar achter, links, een scheepje onder zeil. Het heeft een zwaard en vertoont andere kenmerken welke op herkomst uit de Nederlanden — Zuidelijke of Noordelijke — wijzen.
De tekening is gemaakt door een bekwame hand, door iemand die schepen en perspectief kende; ze is raak en vertoont zovele bijzonderheden als de, spijtig genoeg, te geringe afmetingen het toelaten.
Het valt te betreuren dat het plan niet gedagtekend is. Daardoor is het om zoo te zeggen onmogelijk den voor anker liggenden bodem en het zeilend scheepje te identificeren.
Zekere bijzonderheden schijnen bij het grote schip op Hollandse oorsprong te wijzen. De tekening laat toe de bocht van de berghouten te volgen. Ze geeft ook duidelijk de plaats en de verdeling van de poorten aan : eerst drie in de onderste laag, het dichtst bij het water — een dergelijke schikking heb ik reeds aangewezen als bestaande op de schepen in het journaal van de Laville Prichard (plaat 1) — vervolgens 8 poorten in het bovenschip ; ten slotte, een poort in de vertuiing van den bak en drie poorten in de vertuiing van het halfdek.
Verder bekomt men nog een tamelijk duidelijk zicht van het galjoen dat versierd is met een borstbeeld, alsmede van de regelingen van het galjoen.
Ten slotte vertoont het tuig alle reeds vroeger aangehaalde bijzonderheden. De marsen- zijn nog rond; hetgeen schijnt te wijzen op een schip van uit den tijd der private uitredingen.
Vervolgens dient vermeld een schilderij welke thans in het bezit is van Mevr. Roger, te Deurne-Zuid ( plaat 4) (1).
Het opschrift, aan de onderzijde van het tafereel, luidt :
"Action de bravoure de la frégatte L'IMPERATRICE ELISABETH, commandée par le Capitaine Gaselle pris par deux navires turques après un combat opiniatre qui dura depuis le 24 jusqu'au 25 mai 1727 dont était chirurgien le sieur Jan George L.5hr qui est retourné à Ostende après un esclavage de sept ans".
Hier zou dus voorgesteld zijn het gevecht in de monding van het Kanaal geleverd tussen, enerzijds de door Arnoldo de Pret, L. F. de Coninck en anderen uitgerede KEYSERINNE ELISA- BETH, kapitein Gheselle, komende van Mokka en bestemd naar Oostende, en anderzijds twee Algerijnse roofschepen.
Er dient opgemerkt dat het jaartal niet nauwkeurig is ; bedoeld gevecht had plaats in 1724 en niet in 1727.
Verder moet men enkel onder voorbehoud de vermelding aannemen dat de chirurgijn 7 jaar in slavernij doorbracht, vermits uit documenten blijkt dat het grootste gedeelte van de bemanning in 1727 te Oostende terugkeerde.
Tot vóór korten tijd had ik twijfel omtrent de mogelijkheid dat het hier afgebeelde schip de KEYSERINNE ELISABETH kon zijn.
De tot dusver over deze zaak gepubliceerde studies laten den indruk na dat — zoo het grootste gedeelte van de bemanning hare vrijheid terugwon — het schip nochtans niet aan de eigenaren teruggegeven werd. In die voorwaarden moest men aannemen dat de schilder het origineel niet vóór zich kon gehad hebben en zich had moeten tevreden stellen met het «conterfeyten» van den spiegel van om het even welk ander schip van hetzelfde type dat hem onder het oog kwam.
Maar onlangs vond ik in documenten, waar ik me zeker niet aan verwachtte zulks te ontmoeten, een tweevoudige vermelding, de enige tot dusver in de bescheiden die ik over het verdere lot van het vaartuig kon nagaan.
In een brief in dato van 23 augustus 1-727, door de Directeurs van de Compagnie tot de Gouvernante dezer provinciën gericht en met welke zij haar de lijst der terug verwacht wordende schepen toezonden, bevindt zich volgende passus : « ...omis les deux vaiseaux l'IMPERATRICE ELISABETH et la MAISON d'AUTRICHE que nous avions destinéz pour porter les ordres aux « Employez de la Compagnie aux Indes... ».
In een anderen brief met dezelfde dagtekening vragen zij aan de Gouvernante de toelating om de KEYSERINNE ELISABETH en het HUYS VAN OOSTENRYCK uit te rusten, ten einde geld en onderrichtingen over te brengen.
Het is natuurlijk mogelijk dat de Directeurs zich van naam vergist hebben en dat zij, in plaats van de KEYSERINNE ELISABETH, de KEYSERINNE bedoeld hebben, schip dat zich op dat ogenblik in de haven van Oostende bevond.
Ik meen nochtans dat zulks weinig waarschijnlijk is, want men kan moeilijk aannemen dat zij dezelfde groeven misslag zouden begaan hebben in twee verschillende, tot de hoogste autoriteit van het land gerichte brieven.
Er is nog het belangrijk feit dat de vraag ook van het schip het HUYS VAN OOSTENRYCK gewaagt, hetwelk insgelijks niet tot de Compagnie behoorde; te dien tijde had de Keizer de schorsing van het octrooi der Compagnie uitgevaardigd en het ligt voor de hand dat de Directeurs, om aan hunne vraag de hoogste kans op succes te verzekeren, zullen gemeend hebben het uitrusten te moeten voorstellen van twee schepen die, officieel althans, het eigendom van particulieren waren.
Het behoort dus tot het domein van de mogelijkheden dat de schilder het werkelijke schip voor ogen gehad Nebbe, hetwelk op een zeker tijdstip — dat ik tot dusver niet kon opsporen — door den Bey van Algiers aan de eigenaars zou teruggegeven zijn.
De KEYSERINNE ELISABETH was van Engelsen bouw. Het achterschip op de schilderij, ondanks de gebrekkige uitvoering, vertoont het algemeen uitzicht van het Engelse type; men zou daarin het bewijs kunnen vinden dat het hier werkelijk gaat om het schip van kapitein Gheselle.
Er is tot dusver geen afbeelding bekend van een groot Engels koopvaardijschip uit dat bepaalde tijdperk, wel van een Engelsen Oost-Indiëvaarder van even vóór 1732 (1 ). Het algemeen uitzicht van den spiegel van dit vaartuig vertoont wel enige gelijkenis met den hier besproken spiegel, maar, als men in details treedt, ontwaart men grondige verschillen; men bekomt o.a. den indruk dat het hier gaat om een kleiner schip.
Buiten de schepen die als Oost-Indiëvaarders aangewend werden en die behoorden tot de grote soorten, bestonden er nog twee typen van voor lange reizen geschikte koopvaarders, maar wier afmetingen enigszins geringer waren: de pinkschepen en de Westindiers en Levantvaarders.
De pinkschepen hadden geen galjoen, spiegel of kwartiergaanderijen; dit type komt hier dus niet in beschouwing.
De Westindië- en Levantvaarders bezaten, zoals blijkt uit tekeningen van enigszins lateren datum die versierselen wel. Ze waren van slechts één rij poorten voorzien, zodat in het wulf geen poorten aanwezig waren. De spiegel kon dus een vorm hebben zoals op de schilderij afgebeeld.
De waarschijnlijkheid is dus niet uitgesloten dat het hier voorgestelde schip een Engelse Westindië- of Levantvaarder is, type tot hetwelk hoogstwaarschijnlijk de schepen van Engelsen oorsprong der Compagnie behoorden.
Wat de beide andere vaartuigen op de schilderij betreft, deze zouden de Algerijnse roofschepen verbeelden welke de KEYSERINNE ELISABETH bemachtigden.
Er dient vooraf aangestipt dat de afbeelding misslagen vertoont aan die een bekwaam zeeschilder zich niet zou bezondigd hebben, als daar zijn, wat het rechtse schip betreft :te dunne fokkemast in vergelijking met de andere masten ; bevestiging van het voorstag op den boegspriet met slechts één jufferblok ; vorm en lengte van den boegspriet, verwarring met kluifhout, geus op den top; afwezigheid van waterstag ;ontbreken van kluisgaten.
Het linkse schip heeft den bezaansmast boven den achtersteven, misslag die overigens ook op het middelste schip bestaat.
Ze zijn voorgesteld als zware oorlogsbodems. Die van rechts is een tweedekker van minstens 60 stukken ; die van links zal al weinig kleiner wezen: de kruitdamp verhindert een nauwkeuriger bepaling, er zijn nochtans twee geschutdekken te bespeuren.
Nu valt het ten zeerste te betwijfelen of de Algerijnen wel ooit zo’n zware schepen voor hunne roverijen aanwendden. De Jonghe, in zijne «Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen», meldt dat, in den strijd dien, van 1716 tot 1726, de Nederlanders tegen de Barbarijse roofstaten voerden, de aanzienlijkste bodems dezer laatsten met slechts 50 stukken bewapend waren.
Zulks wordt bevestigd door het bericht vermeld in een brief door Commissaris Bernaerts tot de Directeurs de Pret en De Coninck gericht, volgens hetwelk « twee Algiers rovers ider « gemonteerd met 50 Ps Canon, en ontrent 700 zielen » voorbij Kaap Finistère ontmoet werden door een te Oostende aangekomen zouthater.
Klaarblijkelijk was het er den schilder — die enkel een oppervlakkige kennis van schepen had en het niet te nauw met de werkelijkheid nam — niet om te doen den toeschouwer gegarandeerd echte Algerijnse kapers te tonen, maar wel nadruk te leggen op de overmacht waarmede het schip van Gheselle had moeten kampen.
De rechtse bodem heeft een voorschip waarvan zekere bijzonderheden (afgeronde boek, plaatsing van de kraanbalken, voorkomen van den leeuw op het galjoen) op Engelse herkomst schijnen te wijzen. De vorm en het aantal van de regelingen en termen in het galjoen vertonen evenwel niet de Engelse kenmerken.
Van het linkse schip zien we enkel het achterste gedeelte; de spiegel en de kwartiergaanderijen behoren niet tot de bekende vormen welke toen in Engeland, Holland of Frankrijk in zwang waren.
Vermits de kenmerken van beide bedoelde bodems nergens thuis te brengen zijn, bestaat er misschien enige grond om te veronderstellen dat we hier te doen hebben met bijzonderheden van de uit Hamburg herkomstige AERTSHERTOGINNE MARIE ELISABETH of CONCORDIA ofwel nog van den te Oostende Bebouwden HERTOGH van LORREYNEN. Verondersteld mag immers dat de schilder zijne modellen in de haven van Oostende genomen heeft.
* *
Om ons een duidelijk beeld te vormen over het uitzicht van de schepen der GENERALE KEIZERLIJKE INDISCHE COMPAGNIE vertegenwoordigen de hier aangehaalde gegevens slechts schamel materiaal.
Wel bezitten wij van de meeste schepen de voornaamste afmetingen, buitendien betreffende de Hamburgs schepen het bouwcontract en, aangaande den HERTOGH VAN LORREYNEN, de specificatie der noodwendige houtwaren ; wel beschikken- we nog over zekere algemeen gegevens, o.m. in zake de verdeling der dekken.
Doch zulks is niet voldoende om zich aan de reconstitutie van een dier schepen te wagen, want, wil deze de waarschijnlijkheid behoorlijk nabijkomen, is het nodig dat niet alleen het onderwatergedeelte van den romp zo nauwkeurig mogelijk weze, maar tevens dat galjoen, vertuiing, kwartiergaanderijen en spiegel — de meest decoratieve en in 't oog vallende gedeelten — gevormd worden zoals ze er mogelijk konden uitgezien hebben.
Vooralsnog is zulks uitgesloten wat de AERTSHERTOGINNE MARIA ELISABETH, CONCORDIA, HERTOGH VAN LORREYNEN, SEEPEERT en PHOENIX betreft.
Het bouwen van het model van een schip van Engelsen oorsprong zou ook ernstige moeilijkheden opleveren omdat er, zelfs in Engeland, nog weinig bepaalds over de grote koopvaardij- bodems uit dit bepaalde tijdperk bekend is.
Een model van een der schepen van Hollandsen bouw zou het minst moeilijk te verwezenlijken zijn.
Weliswaar bezitten wij slechts, als rechtstreekst document, de tekening in het journaal van de Laville-Prichard ; buitendien is er nog de afbeelding van het plan van Gabelon ; maar, wat oneindig gewichtiger is, van de grote Hollandsche en Zeeuwse koopvaardijbodems uit dat tijdperk bestaan er enkele in bijzonderheden uitgewerkte tekeningen en, vooral, verscheidene modellen.
Rond het tijdperk dat in de Oostenrijkse Nederlanden de private uitredingen naar Mokka, Bengalen en China plaatsgrepen en dat de Oostendse Compagnie ontstond, golden er in de Noordelijke of Staatsche Nederlanden, op het gebied van de versiering, voornamelijk van het achterschip, kunstvormen die oorspronkelijkheid vertonen en bepaald afgescheiden staan van de toen in Engeland en Frankrijk in zwang zijnde normen.
In feite vertegenwoordigen ze de evolutie niet van kunstvormen welke gedurende de vorige periode, namelijk de 2e helft van de 17 eeuw, den schepter hebben gezwaaid in de versiering van de schepen en die grondig beïnvloed werden door de architectuur en vooral door de beeldhouwkunst aan land.
De spiegel van een schip uit de glansperiode van den Hollandsen scheepsbouw ziet er uit als een altaar in barokstijl ; de kwartiergaanderij is net een loggia.
De Westindië- en Levantvaarders bezaten, zoals blijkt uit tekeningen van enigszins lateren datum die versierselen wel. Ze waren van slechts één rij poorten voorzien, zodat in het wulf geen poorten aanwezig waren. De spiegel kon dus een vorm hebben zoals op de schilderij afgebeeld.
De waarschijnlijkheid is dus niet uitgesloten dat het hier voorgestelde schip een Engelse Westindie of Levantvaarder is, type tot hetwelk hoogstwaarschijnlijk de schepen van Engelsen oorsprong der Compagnie behoorden.
Wat de beide andere vaartuigen op de schilderij betreft, deze zouden de Algerijnse roofschepen verbeelden welke de KEYSERINNE ELISABETH bemachtigden.
Er dient vooraf aangestipt dat de afbeelding misslagen vertoont aan die een bekwaam zeeschilder zich niet zou bezondigd hebben, als daar zijn, wat het rechtse schip betreft: te dunne fokkemast in vergelijking met de andere masten; bevestiging van het voorstag op den boegspriet met slechts één jufferblok ; vorm en lengte van den boegspriet, verwarring met kluifhout, geus op den top; afwezigheid van waterstag; ontbreken van kluisgaten.
Het linkse schip heeft den bezaansmast boven den achtersteven, misslag die overigens ook op het middelste schip bestaat.
Ze zijn voorgesteld als zware oorlogsbodems. Die van rechts is een tweedekker van minstens 60 stukken; die van links zal al weinig kleiner wezen: de kruitdamp verhindert een nauwkeuriger bepaling, er zijn nochtans twee geschutdekken te bespeuren.
Nu valt het ten zeerste te betwijfelen of de Algerijnen wel ooit zo’n zware schepen voor hunne roverijen aanwendden. De Jonghe, in zijne «Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen», meldt dat, in den strijd dien, van 1716 tot 1726, de Nederlanders tegen de Barbarijse roofstaten voerden, de aanzienlijkste bodems dezer laatsten met slechts 50 stukken bewapend waren.
Zulks wordt bevestigd door het bericht vermeld in een brief door Commissaris Bernaerts tot de Directeurs de Pret en De Coninck gericht, volgens hetwelk « twee Algiers rovers ieder « gemonteerd met 50 Ps Canon, en omtrent 700 zielen » voorbij Kaap Finistère ontmoet werden door een te Oostende aangekomen zouthater.
Klaarblijkelijk was het er den schilder — die enkel een oppervlakkige kennis van schepen had en het niet te nauw met de werkelijkheid nam — niet om te doen den toeschouwer gegarandeerd echte Algerijnse kapers te tonen, maar wel nadruk te leggen op de overmacht waarmede het schip van Gheselle had moeten kampen.
De rechtse bodem heeft een voorschip waarvan zekere bijzonderheden (afgeronde boek, plaatsing van de kraanbalken, voorkomen van den leeuw op het galjoen) op Engelse herkomst schijnen te wijzen. De vorm en het aantal van de regelingen en termen in het galjoen vertonen evenwel niet de Engelse kenmerken.
Van het linkse schip zien we enkel het achterste gedeelte; de spiegel en de kwartiergaanderijen behoren niet tot de bekende vormen welke toen in Engeland, Holland of Frankrijk in zwang waren.
Vermits de kenmerken van beide bedoelde bodems nergens thuis te brengen zijn, bestaat er misschien enige grond om te veronderstellen dat we hier te doen hebben met bijzonderheden van de uit Hamburg herkomstige AERTSHERTOGINNE MARIE ELISABETH of CONCORDIA ofwel nog van den te Oostende Bebouwden HERTOGH van LORREYNEN. Verondersteld mag immers dat de schilder zijne modellen in de haven van Oostende genomen heeft.
* *
Om ons een duidelijk beeld te vormen over het uitzicht van de schepen der GENERALE KEIZERLIJKE INDISCHE COMPAGNIE vertegenwoordigen de hier aangehaalde gegevens slechts schamel materiaal.
Wel bezitten wij van de meeste schepen de voornaamste afmetingen, buitendien betreffende de Hamburgs schepen het bouwcontract en, aangaande den HERTOGH VAN LORREYNEN, de specificatie der noodwendige houtwaren; wel beschikken- we nog over zekere algemeen gegevens, o.m. in zake de verdeling der dekken.
Doch zulks is niet voldoende om zich aan de reconstitutie van een dier schepen te wagen, want, wil deze de waarschijnlijkheid behoorlijk nabijkomen, is het nodig dat niet alleen het onderwatergedeelte van den romp zo nauwkeurig mogelijk weze, maar tevens dat galjoen, vertuiing, kwartiergaanderijen en spiegel — de meest decoratieve en in 't oog vallende gedeelten — gevormd worden zoals ze er mogelijk konden uitgezien hebben.
Vooralsnog is zulks uitgesloten wat de AERTSHERTOGINNE MARIA ELISABETH, CONCORDIA, HERTOGH VAN LORREYNEN, SEEPEERT en PHOENIX betreft.
Het bouwen van het model van een schip van Engelsen oorsprong zou ook ernstige moeilijkheden opleveren omdat er, zelfs in Engeland, nog weinig bepaalds over de grote koopvaardij- bodems uit dit bepaalde tijdperk bekend is.
Een model van een der schepen van Hollandsen bouw zou het minst moeilijk te verwezenlijken zijn.
Weliswaar bezitten wij slechts, als rechtstreekst document, de tekening in het journaal van de Laville-Prichard ; buitendien is er nog de afbeelding van het plan van Gabelon ; maar, wat oneindig gewichtiger is, van de grote Hollandsche en Zeeuwse koopvaardijbodems uit dat tijdperk bestaan er enkele in bijzonderheden uitgewerkte tekeningen en, vooral, verscheidene modellen.
Rond het tijdperk dat in de Oostenrijkse Nederlanden de private uitredingen naar Mokka, Bengalen en China plaatsgrepen en dat de Oostende Compagnie ontstond, golden er in de Noordelijke of Staatse Nederlanden, op het gebied van de versiering, voornamelijk van het achterschip, kunstvormen die oorspronkelijkheid vertonen en bepaald afgescheiden staan van de toen in Engeland en Frankrijk in zwang zijnde normen.
In feite vertegenwoordigen ze de evolutie niet van kunstvormen welke gedurende de vorige periode, namelijk de 2e helft van de 17 eeuw, den schepter hebben gezwaaid in de versiering van de schepen en die grondig beïnvloed werden door de architectuur en vooral door de beeldhouwkunst aan land.
De spiegel van een schip uit de glansperiode van den Hollandsen scheepsbouw ziet eruit als een altaar in barokstijl; de kwartiergaanderij is net een loggia.
Spiegel en kwartiergaanderijen, beide op kwistige wijze versierd, vormen een onafscheidbaar geheel op de schepen uit de 2e helft van de 17 eeuw.
Op het eind van die eeuw wordt de spiegel breder en enigszins eenvoudiger, doch de algemene kentekenen blijven behouden tot het begin der 18 eeuw.
Alsdan wordt, om zoo te zeggen plotseling, het verschijnen van een bijzonder type van achterschip vastgesteld.
De voornaamste kentekenen ervan zijn de volgende ( plaat 5).
- het hakkebord en de termen van de kwartiergaanderijen zijn om zo te zeggen versmolten tot een geheel, dat den vorm heeft van een hoefijzer (in de rekeningen van de Compagnie wordt dit gedeelte «manebard» geheten)
- overeenstemmend met het halfdek zijn er 4 en met het opperdek 6 rechthoekige en 2 ronde lichten of vensters;
- tussen de beide rijen vensters is er een wimpel, waarop gewoonlijk de naam van het schip;
- de dubbele slingerlijst, zo kenmerkend bij de schepen van de vorige periode, bestaat nog, maar ze is minder golvend;
het wulf vertoont een dubbele kromming; - de versiering bestaat ganse uit loofwerk ; de termen van het wulf alleen zijn nog menselijke figuren ;
- in haast alle gevallen bevindt zich boven het hennegat een sieraad, gewoonlijk een wapenschild;
- de kwartiergaanderij (plaat 6) is van een ganse bijzonder model. Ze heeft den vorm van een fles. De Engelse archeologen geven aan dat type den naam van «half bottle quarter gallery» — halve fles kwartiergaanderij .
- Dit type van gaanderij schijnt zijn oorsprong in Frankrijk gevonden te hebben. Een bevelschrift van Lodewijk XIV, uit het jaar 1673, schaft op de schepen van 50 stuks en minder de kwistig versierde gaanderijen van het oude model af.
Volgens het te Amsterdam verschenen «Dictionnaire de la Marine» door Aubin, waarvan de eerste uitgave dagtekent van 1702, gelijken de gaanderijen van het nieuwe soort, op de Franse schepen, op «une moitié de fanal coupé de haut en bas» — de helft van een van boven tot onder doorgesneden scheepslantaarn — en het woordenboek vermeldt ze onder den pepasten naam van «bouteilles», naam die behouden bleef zolang de schepen deze langs buiten op den romp gebouwde constructies hadden.
Het is tot dusver niet mogelijk gebleken juist te bepalen wanneer dit type van achterschip ingevoerd werd. Men vindt er wenken van op een model van oorlogsschip van 1698. Het eerste gedagtekende voorbeeld wordt geleverd door het model van de VALKENISSE, gebouwd te Middelburg in 1716.
Omstreeks 1725 schijnt dit type van spiegel verdwenen te zijn, alhoewel een gewijzigde vorm ervan nog een tijd bleef voortbestaan. De fleschvormige kwartiergaanderij is langer aangehouden geworden, zoals b.v.b. blijkt uit een model uit de 2e helft van de 18e eeuw in de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam.
Merkwaardig is het dat alle Hollandsche modellen uit dat tijdperk, zonder uitzondering, dezelfde hiervoren bepaalde kenmerken vertonen en dat in alle een treffende eenvormigheid vastgesteld wordt : de afwijkingen gaan alleen over details.
Het geheel is evenwichtig, stemmig en bevallig. Deze kunstvorm vertegenwoordigt op het gebied van de scheepsversiering de laatste maniféstatie van oorspronkelijkheid in de Noordelijke Nederlanden.
Men zou geneigd zijn aan te nemen dat het type door een en den zelfden kunstenaar geschapen werd en, daar de meeste modellen reproducties zijn naar Oost-Indiëvaarders, is de mogelijkheid niet uitgesloten dat de Oost-Indische Compagnie het lanceerde en dat de oorlogsmarine alsook private werven het navolgden.
Benevens dien van de VALKENISSE, vertonen de spiegels van een aantal modellen naar tussen 1719 en 1725 gebouwde schepen, dezelfde kenmerken waarop ik Uwe aandacht vestigde.
Is het verder niet opvallend dat de spiegels van de door de Laville-Prichard getekende schepen, ondanks de gebrekkige uitvoering, ook hetzelfde uitzicht vertonen en dat de kwartiergaanderij van het grote schip op het plan van Gabelon den eigenaardigs fleschvorm heeft waarop ik vroeger gewezen heb ?