Oostende en de maritieme oorlog tussen 1702 en 1706(I)
Door Prof. Dr. W. DEBROCK, voorzitter Marine Academie van België
De haven van Oostende was sinds het grote beleg van 1601- 1604 - al heette de stad toen reeds « stede ende port » - niet verder uitgegroeid dan tot vissers- en aanleghaven en militaire voorpost van Duinkerke, vnl. voor de kaapvaart.
Er werden nochtans talrijke maatregelen genomen door de aartshertogen Albert en Isabelle om de stad opnieuw te bevolken en nieuwe bewoners aan te trekken. Het « placcaert » van 21 oktober 1604 verleende allerlei privilegies en uitzonderingsmaatregelen, w.o. de verplichting van de eigenaars van erfgronden binnen het stedelijk gebied, zich binnen de drie maanden aan te melden óf hun eigendommen te verkopen aan een gestelde prijs; vrijdom van alle taksen en lasten voor de duur van twaalf jaar voor de nieuwe inwoners die er « catholyckelyck » moeten leven en vrijdom van arresten op hun persoon; recht op poorterschap en vrijheid van nering en, tenslotte, vrijstelling van de provinciale rechten. .
Maar nog in 1757 herinnerde de magistraat van Brugge de gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden er aan dat Oostende, tot aan het verdrag van Munster (1648), of liever nog tot aan de oprichting van de eerste sluizen te Slijkens (1664), enkel was geweest « une retraite de pêcheurs ou tout au plus un port de reláchement ».
De vroegere haven was verdwenen na het beleg en vervangen door de « Geule » die, oostwaarts van de stad, ontstaan was uit de bevoorradingsroute van de Geuzen, aangelegd op aanraden van ingenieur David van Orliens, na overleg met Maurits van Nassau, maar deze nieuwe haven bleef een tijhaven .
De aartshertogen zagen het belang in van stad en haven en bouwden ten Z.-0. van de stad een nieuwe aanlegkade. Na de definitieve aanhechting van Duinkerke bij Frankrijk (1662) en na het sluiten van de Schelde, bleef Oostende de enige belangrijke haven van de Zuidelijke Nederlanden. Men besloot dan ook de toegang tot de haven en de verbindingen met het binnenland te verzekeren.
Om de haven uit te diepen bewerkstelligde men de doorbraak van de polders in 1664. Het kanaal Brugge-Oostende dat tussen 1613 en 1622 was uitgegraven tot aan Plassendele werd verlengd tot bij Oostende in 1666 en uitgediept en verbreed in 1664 en 1669. Het werd bovendien bedeeld met het sluizencomplex van Sas-Slijkens in 1672-1676.
Voortaan stonden stad en haven open voor zeeschepen tot 120 ton, voor handel, kaapvaart en troepentransport.
In 1968 had de haveningang reeds een diepte van 48 tot 70 voet bij lage tij ; binnen de haven, rond de zoutkaai, bereikte men 40 tot 50 voet; de kreek de Keyaert had 30 voet diepte, maar noodde tot nieuwe indijkingen wegens overstromingsgevaren.
Reeds in 1698 werd, als gevolg van de nieuwe mogelijkheden die de haven bood, een eerste scheepvaartmaatschappij opgericht met het doel handel te drijven met Oost-Indië en op de kust van Guinea; koning Karel II gaf daartoe een octrooibrief uit op 7 juni 1698. Barbarijse zeeroof, bezwaren van Den Haag en de naderende Successieoorlog blijken voortijdig een einde gesteld te hebben aan deze Oost-indische Compagnie.
Na 1698 varen Oostendse schepen onder Engelse vlag van Dover uit en ondernemen de handel op West-Afrika. Trouwens, de Vlaamse koopvaarders waren in de 17de eeuw herhaaldelijk buiten elk compagnieverband in overzee opgetreden, o.a. een Oostendenaar die op Achter-Indië handel gaat drijven of een Brugs fregat dat in 1688 vaart op de Guinese factorijen.
Ligging, omvang en toegang tot de haven zullen dan ook, in de zich aankondigende Spaanse Successieoorlog, van Oostende een begerenswaardig bezit maken zowel voor Frankrijk als voor de Anglo-Bataafse verbondenen. Bij de aanvang van de oorlog is Oostende in Frans-Spaanse handen en zal het door een dito garnizoen worden verdedigd in 1706. Oostende wordt onmiddellijk een Franse marinebasis en zal in nauwe samenwerking met Duinkerke en kaapvaart op de bondgenoten inzetten. Vanuit Oostende zullen de Franse vlootbevelhebbers, resp. de Pointis (1702), de Saint-Pol (1702-1705) en Forbin maneuvreren onder diverse vormen tot, in 1706, het Frans-Spaanse garnizoen moet kapituleren voor de Engels-Hollandse overmacht.
2. De maritieme rol van Oostende
Bij het begin van de maritieme oorlog, in de lente van 1702, plande de Pointis een expeditie door het Nauw van Kales, met als doel Vlissingen aan te vallen. Zijn plannen liepen echter spaak, vnl. door de aarzelingen en twijfels van zijn medewerkers.
Op 11 mei 1702 had hij zes galeien van Duinkerke naar Oostende gestuurd, waar ze vervoegd zouden worden door twee zware Vlaamse konvooiers, de « Koninginne van Spagnien » van kapitein Paulus Bestenbustel, met 42 stukken en 260 man, en de « Ste Maria » van kapitein Mansvelt, met 64 stukken en 410 man, w.o. 160 Fransen.
Bij deze gelegenheid wordt gewag gemaakt van het aanleren aan de Vlamingen om « la manière francaise » te leren dienen...
De « Ste Maria » werd vroegtijdig onttakeld en het personeel ontslagen op 12 september 1702.
De door de Pointis geplande expeditie was echter helemaal onmogelijk geworden wegens de blokkade van de Vlaamse kust door zware Engelse en Hollandse oorlogsbodems.
Wel hadden de zes Duinkerkse galeien intussen, op 16 juli 1702, vóór de haven van Oostende een Hollandse oorlogsschip van 48 stukken overmeesterd en te Oostende opgebracht, terwijl Bestenbustel, het wachten moe, op 6 december alleen uitvaart om op 1 februari 1703 terug te komen met enkele prijzen.
De Fransen waren echter niet werkloos en bleven de Hollandse vloot verontrusten. Op 18 augustus 1704, bij zonsondergang tastten vijf zware galeien uit Oostende het Hollandse eskader van schout-bij-nacht Den Boer af en richtten zich naar de voorste drie schepen. De galeien gaven vuur uit geschut en klein geweer en poogden de schepen langs achter te enteren. Na dapper verweer der Hollanders gedurende ruim twee uren moesten de galeien met een vrij groot verlies aan doden en gekwetsten naar de Oostendse haven terugkeren. In 1705 en 1706 zullen die galeien en enkele andere vaartuigen nog wel wat last bezorgen vanuit Oostende en-Duinkerke, doch de bestendige bewaking van de kust door de Hollandse vloot liet geen belangrijke uitvallen toe.
De oorlog op zee brengt mee dat ook de kaapvaart te Oostende wordt op touw gezet door een aantal privé reders.
Reeds op 21 mei 1702 werd een patente ter kaapvaart afgeleverd aan kapitein Martinus Maes, voor een « schuyte De Hope », zonder kanon en van 4 last. Zijn reders waren Adrianus De Pape, tevens depositaris (boekhouder) en Jacques Pille. We zullen nog van hem horen bij de afrekeningen der prijzen.
Het aantal afgeleverde commissies ter kaapvaart wordt als volgt vermeld voor de jaren :
1702 21
1703 21
1704 42
1705 31
1706 13 (tot aan de val van Oostende) hetzij in totaal 128 patenten.
Er weze opgemerkt dat commissiebrieven ter kaapvaart ook afgeleverd worden aan feitelijke koopvaardijschepen, « soo om coopmanschappen als omme daer mede te exploicteren op de vijanden van beede croonen », « om te oorloge en de coopvaerde te vaeren » , « omme daer mede te vaeren soo te caep als te coopvaert », zoals duidelijk wordt vermeld. Van dertien patenten wordt aldus in analoge termen vermeld dat ze eigenlijk voor koopvaardijschepen zijn bestemd die, wegens hun bewapening, dan toch maar iets willen wegkapen zo de gelegenheid zich daartoe bood. Van nog andere, doorgaans zwaardere schepen, kan men hetzelfde vermoeden want ze brengen geen prijzen op en vergenoegen zich klaarblijkelijk met de gebruikelijke vaart op Nantes, Bordeaux, Bilbao, Cadix en op andere havens in het Zuiden.
De van 1702 tot 1706 opgebrachte prijzen of « rantsoenen » (losgelden) zijn de vrucht van de kruistochten van slechts 27 kapiteins, van wie dan nog een tiental hun patenten moeten zien hernieuwen.
Een synthetische taal, in bijlage, vermeldt per depositaris (boekhouder) de kapiteins, de aard der schepen, namen van reders, de netto-opbrengsten van de verkoop van schip en buit of van het losgeld.
De totale netto-winst is, stuivers daargelaten, 945.158 gulden.
Uit de lectuur van deze tabel blijkt dat enkele depositarissen er als het ware een beroep van gemaakt hebben en dezelfde taak vervullen bij verschillende reders. Dit lijkt het geval te zijn voor Dionisio Ruebens die wordt opgevolgd door Judocus Dyserin, tevens reder, Pieter Carpentier en Pieter De Potter, die trouwens hoge besommingen maken.
De kapers boekten zeker niet altijd succes en er moet met heel wat tegenslag zijn afgerekend.
Inderdaad, de mutualiteitskas der reders - de kas der 2%- bijdrage op de opbrengsten - vermeldt een aantal Oostendse gevangenen : in de periode van 30 mei 1702 tot 6 mei 1705 werden 3.801 gulden uitgekeerd als hulpgeld aan de vrouwen van Oostendse gevangenen in het buitenland; slechts 348 gulden werden besteed aan onderhoudsgelden voor vijandelijke gevangenen opgesloten te Oostende.
Men kan gerust de stelling van de Franse marinehistoricus Patrick Villiers volgen, dat de kapers zelf gekaapt worden door de vijand. Dit legt gedeeltelijk uit waarom de kleinere schepen, zoals in de tweede helft der 17de eeuw de snauw, talrijker worden ingezet wegens het geringere verlies ingeval van tegenslag.
De Franse kapers, vnl. van Duinkerke, waren toegelaten in de haven van Oostende en brachten aldaar hun prijzen op, die door de Franse admiraliteit werdèn berecht. Een Franse commissaris was daartoe geïnstalleerd te Oostende en beredderde de vereiste procedure. Er ontstonden zelfs ruzies en twisten tussen de Franse Overheid en de Duinkerkse reders, die ter plaatse minder voordelige voorwaarden genoten dan de Oostendenaars en dreigden patenten te gaan nemen te Oostende onder valse namen. Daarom ook gingen de Franse kapers wel eens hun prijzen verkopen in Spaanse havens.
Het aantal rantsoenen, die losgelden voor gekaapte en weer vrijgelaten schepen, loopt hoog op.
Een nazicht van de reeds geciteerde prijzenlijsten der Admiraliteit leert ons dat de opgebrachte schepen en de rantsoenen als volgt geteld worden :
De rantsoenen komen doorgaans voort van kleinere schepen (hoekers, pinken, buizen), meestal vissersschepen, die soms ballastscheeps werden aangetroffen. Gewoonlijk werd de schipper van het overmeesterde schip of werden een paar leden van zijn bemanning, als borg voor het betalen van het losgeld meegenomen naar Oostende door de kaper.
Deze wijze van doen was beslist goedkoper en gemakkelijker dan het opbrengen van het gekaapte schip dat ledig was of minder waardevol geladen was. Zoniet moest men de alea's van de verkoping « publicquelick á la haulche » in rekening nemen, terwijl bovendien de kaper dan nog een luitenant met enkele bemanningsleden aan boord van het gekaapte schip moest zetten ter bewaking en ter begeleiding ervan.
3. Het rantsoeneren
Waarom wordt er gerantsoeneerd ?
De schrijver van het boordjournal van kapitein Joannes Verhaeghe, varende met de hoeker « de Heijlighe Drijvuldigheijt » in zee gestoken op 21 februari 1705, vertelt ons een verhaal dat luidt als volgt. Op 5 maart, rond de Hoek van Den Helder, ongeveer op 53°9', veroveren de Oostende-naars een kromstevenvisser, geladen met 200 300 kabeljauws en vistuig. De schipper Jacob Janssen weigert te rantsoeneren. Er blijft niets anders over dan de kromsteven naar Oostende op te brengen en er een kwartiermeester en 3 man in te stellen ter bewaking en voor de vaart.
Het is duidelijk dat in onderhavig geval Verhaeghe zou verkozen hebben te rantsoeneren omdat de lading niet zeer rijkelijk voorzien was.
Wat het kost aan manschappen om schepen op te brengen, leert ons het boordjournaal van kapitein Thomas Gournay, in zee gestoken op 3 januari 1703, met het fregat St. Franciscus, met 8 stukken kanon. Gournay verovert op 30 januari 3 schepen rijkelijk beladen; dit kost hem resp. 6 man en 2 jongens, 5 man en 1 jongen en 6 man en 1 jongen, hetzij in totaal 17 man en 4 jongens, om de prijzen te bezetten en te doen oplopen naar Oostende. Op 22 februari verovert hij opnieuw een hoeker die hij moet bemannen.
De kapers hebben dus voldoende redenen om zich tevreden te stellen met rantsoenen: dit was zuivere winst en het verzwakte de bemanning niet die kon in reserve gehouden worden voor belangrijkere gevallen. Analoge verhalen vinden we terug in andere boordjournalen.
Het rantsoeneren was bovendien een oud zeer.
Reeds in 1627 vroeg de graaf van Wacquen, admiraal van het eskader dat zijn naam draagt, aan de Admiraliteit te Duinkerke, namens zijn kapiteins, de toelating om te mogen rantsoeneren gedurende de zomermaanden. Hij stelde voor op iedere prijs de meester met een of twee leden van zijn bemanning gevangen te nemen.
De opgegeven redenen zijn dat de zomernachten te kort zijn, dat er dan ook te weinig wind is, dat vele vijandige schepen voor de havens liggen en talrijke vijanden kruisen op 6 tot 8 mijlen voor onze kust. Daardoor wordt het opbrengen van prijzen moeilijk. Trouwens, merkt Wacquen op, de reder Vande Walle handelt reeds aldus.
De rechters van de Admiraliteit gingen akkoord met het voorstel, hoewel ze meenden dat het in de grond boren veel meer schade bezorgde aan de vijand. Vermits echter de mannen van Wacquen vrijwilligers zijn en betaald worden op de winst van het kapen, zijn ze het verzoek gunstig ook omdat anders desertie te vrezen zou vallen.
Spinola bekrachtigt dit advies van de rechters, maar bepaalt dat slechts prijzen van minder dan 12.000 gulden mogen gerantsoeneerd worden. Madrid bevestigde dit besluit.
Zodra de oorlog zijn ideologische kleuren verliest groeit de kaapvaart geleidelijk aan naar wat een van de kronijkers van de Oostendse geschiedenis, Pasquini, geheten heeft « le commerce armé ». Winst is het ordewoord; er wordt alleen node gevochten.
De Oostendse kaapvaart bleef toch geducht in de strijd op zee en maakte de Noordzee onveilig voor de Engelse en Hollandse koopvaardij en visserij. Ze stelde heel wat volk tewerk zoals blijkt uit het verslag van de Engelse vertegenwoordiger George Stepney, die meldt dat na de val van Oostende ongeveer 2.000 zeelieden, betrokken bij de kaapvaart, Oostende hebben verlaten, om zich te Nieuwpoort, nog steeds in Franse handen, en Duinkerke te vestigen, waar ze de Franse kaperij gaan versterken.
Trouwens, heel wat volk was van doen om zelfs de kleinste vaartuigen te bemannen.
Men moest immers rekenen met het volk dat men in de gemaakte prijzen zou zetten om deze te bewaken en naar Oostende te varen.
Aldis, de snauw « t 'Serpent », waarmee op 30 november 1702 kapitein Martinus Maes in zee stak, « vaerende ten oorloghe op de vyanden van syne Cofil. Magt. van Spaigne », is bewapend met 6 stukken kanon en 2 bassen, 18 last groot en bemand met 42 man, 6 « jonghens » en de kapitein, hetzij 49 koppen in totaal. Hetzelfde boordjournaal verhaalt dat, bij het kapen van een Engels fregat, geladen met tarwe, bewapend met 10 stukken kanon en 90 last groot, op 7 december 1702 eventjes 10 man onder bevel van 1 stuurman in de prijs worden gesteld. Voordien waren reeds 9 man op een Engelse pink, geladen met « smeecolen », gezet om de prijs naar Kales te voeren. Indien men dus enig succes bekwam had men vlug een gehalveerde bemanning.
Andere voorbeelden vindt men terug in diverse boordjournalen.
In de koopvaardij, die slechts bij gelegenheid of bij noodzaak een prijs gaat enteren, is de bemanning minder talrijk. Zo blijkt uit het boordjournaal van Michel Cannoen, kapitein op de « Onze Lieve Vrouwe van Troost », bewapend met 16 stukken kanon en 4 bassen, groot 50 last, uitgevaren op 2 juni 1705, met bestemming naar Nantes om er wijn en brandewijn op te laden, dat slechts 40 man het schip bezetten, hetzij nog geen man per last.
4. Winst en exploitatie
De verdeling van de winst voor de reders werd vastgelegd in verhouding tot hun aandeel in de kostprijs en de uitrusting van het schip.
Hoe gediversifieerd de aandelen - de parten - kunnen zijn leert ons een document betreffende de verkoop van het fregat « O.L.V. van Potterye », waarop Pieter de Ry kapitein was geweest. De aandelen worden verkocht in 1/16de « parten » en 1/32e en op « conditie dat de coopers van de respective parten promtelijck ende contant sullen betaelen ».
De verdeling gaf op :
1/16 aan 515 fl. aan Sr. Pille voor de heer Guillaume Van Coppenolle
id. 515 fl. id. id.
id. 515 fl. id. Piers
id. 510 fl. aan Mo. Maes
id. 505 fl. aan Paulo Backhusius
id. 500 fl. aan Pille voor Frans Maes
id. 485 fl. aan Carpentier
id. 475 fl. aan Paulo Jaekx
id. 460 fl. aan Carpentier
id. 475 fl. aan Pieter de Witte
id. ? voorbehouden aan Joos Tytgat
J.J. Bowens schat de opbrengst van de « kaeperye » zeer hoog, waar hij de Kronijke van Vlaanderen citeert en schrijft over deze periode dat « de Vyanden, naementlyk d'Hollanders en d'Engelschen hier door zoo veel verloozen, dat het niet te verwonderen zoude wezen, waert dat de daken en deuren van d'Huyzen dezer Steden met Goud en Zilver afgezet waeren. »
Men vergete daarbij niet dat de door Franse kapers te Oostende opgebrachte prijzen de Franse Admiraliteit, vertegenwoordigd in de stad, ten goede kwamen, wat dan toch rond de 1.250.660 fl. bedroeg, volgens de berekeningen van R. Baetens.
Oostende verdient dus ruimschoots de naam van lastig kapersnest. De Engelse en Hollandse scheepvaart werd er slechts van verlost door de inneming van de stad, na het beleg van juli 1706. Door de verovering van Oostende konden bovendien de verbindingslijnen van het leger van Marlborough met Engeland merkelijk verkort worden, wat in het jaar 1708 van onschatbare militaire betekenis zou zijn. Tevens konden de Engelse manufactoren nu vrijelijk de Zuidelijke Nederlanden binnenstromen, zonder controle en zeer tegen de zin van de Hollanders.
Wordt vervolgd