HISTOREIEK  HISTORIQUE  HISTORIC

 

 

H

 

 

 

 

                                                                                                                                                                                                                                           

Oostende en de maritieme oorlog tussen 1702 en 1706(II)

 

 

5. De vaarroutes


In de eerste maanden van de oorlog wordt hoofdzakelijk gekruist langs de Hollandse en de eigen kust, maar waagt men zich reeds in het zicht van Londen.
Pieter de Ry, uitgevaren met zijn snauw « de drye Coninghen » op 28 mei 1702, veroverde reeds op 30 mei, in gezelschap van kapitein Steenkiste vóór Londen een Deens schip ; zelf gejaagd tot op Schooneveld vaart hij naar de Hollandse wal en kruist vervolgens tussen Oostende, de Hollandse wal en Duinkerke.

Kapitein Steenkerke, eveneens in zee gelopen op 28 mei 1702, vaart met zijn snauw naar de Engelse kust en vandaar naar de Hollandse wal, tot aan de « eerste tonne » in de Maas, via de « Bree veertien » en Westkapelle tot aan Nieuwpoort om dan te Oostende terug binnen te lopen.

Thomas Gournay loopt buiten Oostende op 8 juni 1702 en kruist onmiddellijk langs de Hollandse wal via de Maas, het land van Goeree, Texel, en na een prijs binnengeloodst te hebben in Oostende stevent hij naar de hoek van Orfordness (Olverness in de spelling van het boordjournaal), vandaar naar Schooneveld, om via de kust van Helmont, Texel, Camperduyn, Egmont, Den Helder, naar de kust van Yarmouth te stevenen tot aan de Schotse wal. Hij ziet Flamborough Head, Scarborough en Whitby om terug langs de Hollandse wal via Texel, Den Helder, de monding van de Maas en Walcheren terug naar Oostende te komen.

Het kruisen langs de Engelse en de Schotse wal wordt spoedig de regel.

De as Flamborough Head-Texel wordt dan zowat de bindingsroute tussen beide kusten.

Stilaan worden de kapiteins stoutmoediger.

Thomas Gournay, uitgevaren op 5 juni 1703 ziet op 13 juni reeds « flandt van de Neus », d.i. « the Naze », in het Z. van Noorwegen om via Texel, Yarmouth, Flamborough Head, Newcaste af te zakken naar het land van Schouwen en opnieuw op de Engelse kust te kruisen.

Het word letterlijk het afdweilen van de vijandelijke kusten.

Thoma Gournay wordt steeds stoutmoediger en vaart via een ommetje langs Ameland tot bij Buchan Ness en de baai van Shetland om dan water te halen en schoon te maken op het eiland Fair, waarna hij langs de geciteerde as terug naar Oostende komt op 10 juni 1704 na een reis van 2 maanden.

Het avontuur kan af en toe zorgen voor een ongewone route. Dit is het geval met Pieter de Ry die, op 19 oktober 1702, de zee instak met zijn hoeker St. Anthonius. Op de gewone weg Flamborough Head-Doggerbank kaapte hij een schip dat lek was en daarom richtte hij de steven naar Noorwegen, alwaar hij op 4 november met zijn prijs in de « Clove » binnenliep.

De kapitein werd er in hechtenis genomen door soldaten van Christian - sand en werd verplicht zijn prijs en de goederen te restitueren op bevel van de koning van Denemarken. De Oostendenaars bleven tot 6 december bewaakt met de « bloote deegens »... Het avontuur belette hen niet, na het buitenlopen uit de Clove, een prijs te veroveren bij de Noorse kust om via de Doggerbank en de Bree veertien nog even de Engelse wal te bezoeken. Op 16 december vielen ze toch veilig uit zee te Oostende binnen.

Kapitein Denis Cortoijs met de snauw « De goede Fortuyne » op 23 juni 1705 uit Oostende gezeild moest, na het klas-sieke heen en weer van de Schotse wal naar de Hollandse wal, wegens storm eveneens naar de Noorse wal uitwijken en ankeren voor Heylichsondt. Hij koopt riemen te Farsund (Varresont) om op 3 september 1705 in zee te steken en via de Doggerbank, langs Schouwen en Westkapelle naar Oostende op te laveren, waar hij binnen geroeid komt op 12 september bij stilte.

Een totaal andere route werd gevolgd door Pieter de Ry met zijn fregat « Onze Lieve Vrouwe van Poorterie », uit Oostende gevaren op 17 januari 1705. Na een heen en weer tussen South Foreland en de Franse wal, vaart hij resoluut langs de Anglo-Normandische eilanden (Alerney), voorbij Bayonne en langs kaap Finisterre naar Vigo, waar een deel van zijn volk deserteert. Vandaar gaat het naar Vianen om terug te komen langs kaap Ortegal naar La Corufia. De Vlaamse consul aldaar Adriano de Roo, bezorgde hem attesten van de inventaris van een prijs.
Op 7 april 1705 kon men opnieuw in zee steken om op 12 april te Oostende te zijn : op die bijna drie maand durende reis, gevuld met desertie en storm, en op die lange route werd slechts één prijs veroverd, maar met een netto-opbrengst van 10671-17-3 fl. (34)
De koopvaardijschepen die commissiebrieven te kaapvaart aangevraagd hebben pikken af en toe wat mee. Ze volgen echter stereotype routes : Oostende-Paimboeuf (Nantes). Oostende-Bordeaux, Oostende-Cadix en terug, varende langs de Franse kust. Alle Oostendse koopvaarders volgen die weg. Hun ladingen bestaan hoofdzakelijk uit wijn en brandewijn. Ze verlaten doorgaans de havens in vlotten van 18,30 á 40 schepen en blijven zolang mogelijk samen, begeleid door Franse oorlogsschepen.

Philippe de Moor, op zijn reis naar Bordeaux, begin mei 1703, ontmoet rond Le Conquet wel 60 schepen met 3 konvooiers uit Camaret en op de terugreis vertrekt hij met 18 schepen en 1 Frans oorlogsschip uit Blaye samen met kapitein Pieter Vroome.

Pieter Valckenier vermeldt in zijn boordjournaal dat hij uit Paimboeuf vertrok, buiten de « revyere », in een vloot met 30 schepen w.o. 8 met de « boorgoyngevlaghen », d.i. acht met bourgognevlag, hetzij 8 Vlamingen.

Hoogst uitzonderlijk is de route van Philippe de Moor. Hij vertrok uit Cadix op 19 mei 1705, werd gejaagd door een Engels fregat en ging nadien zelf op jacht naar Denen en Zweden. Hij geraakte tot aan de kusten van West-lerland langs Cape Clear en het eiland Great Vlasket, stevende op het eiland Foula bij de Shetlands, liep binnen het eiland Fair en zakte vervolgens af langs de Schotse en de Engelse wal om op 11 juni 1705 te Oostende te arriveren.

Het varen in vloot is verre van topzeker. We vermelden hier als voorbeeld wat Robertus Contales overkwam, uit Oostende naar Bordeaux gevaren op 3 januari 1706, met het fregat « St. Franciscus ». Hij vertrok huiswaarts uit Bordeaux op 20 februari in een vloot van 20 « pasport lyeden ». Op 3 maart bemerkte hij dat 4 kapers van Guernesey midden in de vloot meevaarden. Hij signaleerde het, maar werd niet geloofd. Doch, bij dageraad sloeg iedereen op de vlucht wanneer men gewaar werd dat de Garnezeeërs « sy al doende waeren met scheepen te nemen achter inde vloot »... Contales ging dan maar alleen zijn gang en kwam gelukkig binnengevallen te Oostende op 5 maart.

Merkwaardig blijkt in elk geval dat zelfs met kleine snauws en luttele bewapening men er niet voor terugschrikte de ganse Noordzee te doorkruisen tot aan de Shetlands en de Noorse kust.

 

6. Taktiek


De tijd van de zware gevechten om de vijandelijke vloot - ook de oorlogsvloot - grote schade toe te brengen is voorbij.

Het doel van de kapers is thans duidelijk: ze wensen buit te maken door liefst rijkelijk geladen schepen te bemeesteren, op te brengen en te verkopen ofwel te rantsoeneren.

Ontelbare malen gebruikte men valse vlaggen om de vijandelijke schepen te bedriegen.

Naargelang de nationaliteit van het begeerde vaartuig, van hetwelk men niet wist of het ook niet onder valse vlag voer ofwel een geldig paspoort bezat, deed men de Hollandse prinsevlag of de Engelse vlag waaien. Bijna alle boordjournalen geven bewijzen te over van de tactiek van de valse vlaggen, langs beide zijden. Slechts bij de aanval bijst men de bourgognevlag en wimpel.

Vreemde vlaggen worden trouwens ook gebruikt als « seyne », d.i. om signalen door te geven.

Een paar voorbeelden onder vele volstaan als illustratie. Het boordjournaal van Pieter de Ry vermeldt, op 21 januari 1705 hoe kapitein Sablé achteraan de bourgognevlag heeft waaien als herkenningsteken en tot « seyne » de prinsevlag boven heeft gehesen. Pieter de Ry, om zijn volk aan boord te krijgen dat rond Vigo weggelopen was, laat de Engelse vlag achteraan en de Hollandse vlag aan de bezaanroe waaien als sein.

Joannes Verhaeghe, op de hoeker « de H. Dryvuldigheyt », verhaalt hoe hij op 29 januari 1705 gejaagd wordt door de Vlaamse konvooier van kapitein Gerrebransen, die de prinsevlag voerde. Hij zelf zal later beweren, voor de Maas liggende, aan de Hollandse loodsschuit dat hij van Bergen is.

Wederzijds bedrog is schering en inslag en dient om te ontsnappen aan de vermeende vijand ofwel om onverhoeds te kunnen aanvallen en enteren of om te doen strijken na verwittiging.

Men waagt het, langs Vlaamse zijde ook, om midden in een vijandelijke vloot begeleid met konvooiers, te varen om een slag te slaan.

Joannes Verhaeghe, voerende een schip « De Eendracht », van Engelse makelij, loopt midden in een Hollandse vloot van 70 of 80 schepen begeleid met 10 zware konvooiers, « peysende », zegt hij, « met ons Engels vaertuygh hun te bedrieghen ». Hij moet vluchten, doch blijft de vloot volgen, « maer wij rescontreerden altijts de convoijers soo dat het ons onmoghelick was iets uit te richten...

Zo werd het avontuur van kapitein Contales hiervoren aangehaald, op analoge wijze beleefd door de koopvaarder Bertel Jansen op zijn terugreis uit Bordeaux. Hij bevond zich in een vloot maar werd toch gejaagd door een snauw van Guernesey. Hij moest al « de rommelyng » in zee gooien, zelfs de vaten bier, water en wijn en hij schoot vergeefs om assistentie naar de vloot. Hij werd verplicht zijn stukken achteruit te stellen om op de vervolger te kunnen schieten. Gelukkig gaf de vijand het op en verliet hem weldra.

Kapitein Antoon Le Fever, op de snauw « de Coninck van Spaignien », met 6 stukken bewapend, volgde op 22 mei 1705 rond Texel, een vijandelijke vloot van een 40-tal schepen en 3 konvooiers. Hij begaf zich midden in de vloot waarin hij bovendien de Vlaamse konvooiers Manvelt en Cornelissen ontdekte. Ze veroveren een galjoot en vluchten ermee uit de vloot, terwijl de Vlaamse konvooiers achterbleven. Le Fever heeft een gekwetste terwijl Cornelissen achteraf zelf een beenkwetsuur opliep en vier van zijn mannen nog verwond werden.

Om een buit te veroveren werd in eerste instantie gedreigd met een aanval liever dan door meteen aan te vallen.
Er wordt geschoten om te doen strijken ; slechts nadien, bij weigering werd aangevallen. Thomas Gournay meldt herhaaldelijk dat hij dit doet. Men bleef op afstand schieten tot de overgave. Toen dit Gournay niet lukte op 1 december, na een jacht op twee hoekers en geen van beide wilde strijken, werd een hoeker aan boord gelegd, en « daerder van ons volcq zijn overgesprongen ende hem alsoo verovert »...

Een andere taktiek volgde Martinus Maes die met zijr snauw « Het Serpent » op 7 december 1702 een pink achter aan vaarde, na verklaard te hebben dat hij zelf van Vlissingen was, en dan de pink met « staande zeij opzijdde liep »,hem enterde met negen man en hem veroverde.

Een bloedig gevecht wordt verhaald door Joannes Sabblé, kapitein op de snauw « St. Matthias », vertrokken uit Oostende op 8 december 1704.

Op 18 januari 1705 jaagt hij op een hoeker ; beide schepen beschieten mekaar « passende soo malkander de laeghe »... Sabblé die daardoor vooreerst niet gehinderd wordt, zeilt de hoeker achterna en wordt erdoor beschoten met twee bassen die achteraan opgesteld waren benevens door ettelijke geweren, « fisikerye », waardoor de konstabel en de kapitein gekwetst worden, nadien de luitenant en een matroos dood geschoten worden en vier matrozen dodelijk gewond worden. Nochtans kwamen de Vlamingen de hoeker aan boord op zijn achterschip nadat de roerman was neergeschoten en verschillende granaten in het ruim waren geworpen. De zeilen van de Oostendenaars waren aan flarden geschoten, doch ze werden bijgestaan door een kapitein van Kales dank zij wie de hoeker uiteindelijk en zonder nog een schot te lossen ging strijken.

Thomas Gournay mete zijn fregat « St. Franciscus », uit Oostende gelopen op 18 april 1704 verloor eveneens een dode en twee gekwetsten bij het veroveren van een Engelse pink bij Whitby ; de gesneuvelde was een Guillaume Coopman.

Van kapitein Michiel Cannoen weten we dat hij zwaar gewond werd en te Kales aan land moest gezet worden begin 1704.

Een andere bekende figuur uit het kapersbedrijf, Joannes Landersen, in zee gestoken op 21 juli 1704 met zijn fregat « St. Franciscus », valt een paar dagen later een Engelse hoeker aan met « fuyssicquerije en garnaet » en verovert hem. Maar hij wordt gekwetst met twee van zijn mannen, terwijl de Engelsen - een kaper met 6 stukken - een dode en een gekwetste heeft.

Het boordjournaal van Frans De Klerck vermeldt hoe hij uit Oostende gevaren is met zijn snauw « Het Serpent » op 8 mei 1705. Hij leert ons de voorbereidingen tot een gevecht kennen om een Engelsman aan te vallen : « geschot, mosquelterye met garnaeten en andere geweire ». Hij laat dan zijn bourgognevlag en zijn « wimpel waaien en begint zo fors te schieten dat geen Engelsman zijn hoofd durft tonen, doch dat er gestreken wordt en de buit wordt genoemen.

Alles is niet zo bloedig.
En vluchten is geen oneer, wanneer men zelf gejaagd wordt door een vijand.

Pieter de Ry, nochtans een van de beste kapiteins, in zee gelopen met de « drye Coninghen » op 3 april 1703, verhaalt hoe hij gejaagd werd terwijl hij zelf een prijs achter zich aan sleepte. Wanneer hij meent werkelijk in gevaar te verkeren laat hij zijn prijs varen, na er zijn volk te hebben uitgehaald. Hij wordt echter aangevallen met snoepen van waaruit met « hantgeweire » op hem geschoten wordt, terwijl hij zo goed als het kan het vuur beantwoordt. Om beter te kunnen vluchten smijt hij twee stukken kanon over boord samen met de « geweirkiste », zeilen en riemen die in de weg liggen, tot en met het anker van de boegboord. Zijn volk maakt zich gereed om aan een entering te weerstaan; het dek wordt geruimd, de « pijcken » worden geveld en de riemen worden gereed gehouden om de sloepen van de vijand weg te duwen. Maar de vijandelijke sloepen durfden het niet aan om aan boord te komen en lieten dan maar de Ry en zijn schip verder varen zonder aan te vallen.

De Ry heeft niet veel geluk, want langs de Hollandse kust vanaf Katwijk, schieten de boeren op hem ; ook met het kanon, vooral om de vissers te verwittigen dat een Vlaamse kaper op komst is : « de geheele cust op alle dorpen wier geschooten om de visschers de advertentie te doen dat daer een caper op de cust was »....

 

Algemene resultaten

 

Uit de hiervoren reeds vermelde gegevens en namen blijkt duidelijk dat bepaalde figuren meer naarvoren komen dan andere.
De kapiteins met de meest opgebrachte prijzen en rantsoenen zijn in orde van belangrijkheid Thomas Gournay, die van 1702 tot 1704 - na 1704 is hij niet meer in de kaapvaart -21 prijzen en 26 rantsoenen binnenbrengt te Oostende, Joannes Landersen (ook van Embden of Lindersen geheten) die gedurende de oorlog van 1702 tot en met 1706 22 prijzen en 12 rantsoenen opbrengt, steeds varende met een fregat; Anthone lefebvre (ook Le Fever of nog met andere schrijfwijze vernoemd) die in 1705 en 1706 in totaal 8 prijzen en 4 rantsoenen verovert en Pieter De Ry die gedurende de 5 oorlogsjaren 7 prijzen en 8 rantsoenen aanvoert.
Het oorlogsjaar 1705 leverde de grootste buit in prijzen: 26 op één jaar.
We vermeldden reeds dat de eigendom over de schepen te kaapvaart gewoonlijk verdeeld werd over diverse eigenaars. Enkele voorbeelden uit de registers der borgtochten en patenten illustreren dit gegeven op afdoende wijze. De « OLVr. van Troost », kapitein Michiel Cannoen, behoort voor 3/16den aan Jan De Wulf, opperreder, voor 1/16de en 1/32e aan Lucas Baroen en voor 11/16den aan Pieter Carpentier.
Van de Chaloupe « St. Jan » van Pieter Censier is bekend dat 1/8e, 1/4de, 1/5de en 1/10de genomen zijn. De fregat « Le Comte de Bergeyck », zelfde kapitein, behoort aan drie reders, elk voor 1/3e. Andere vaartuigen zijn eigendom van twee reders, elk voor de helft. Men kan zelfs 1/64ste als aandeel bekomen, o.a. in de « Diana » van Pieter de Ry, of 5/16den en 11/16den voor twee reders van het fregat « OLVr. van de Potterye », zelfde kapitein, in 1704.

 

Het menselijk element

De kaperkapiteins zijn stoere mannen met soms stoere pleziertjes.

Ze verhalen diverse boordjournalen van zeilwedstrijden op zee tussen kapiteins van Oostende die mekaar ontmoeten gedurende hun kruistochten.

Thomas Gournay die op 8 juni 1702 uit Oostende is gevaren met zijn snauw « t'Serpent » ontmoette vóór Orfordness zijn collega Pieter de Ry. Beiden gaan een robbertje zeilen en Gournay wint het. Wanneer Gournay wat later in de maand juni de Duinkerker Pieter de Cuyser ontmoet daagt hij hem ook uit en wint het opnieuw: « wij waren hem te vaerdigh » Gournay schijnt specialist te zijn ter zake, want op 28 oktober buiten de rede van Oostende haalt hij het opnieuw in het zeilen op een vissersloep « daer wij meester van waeren op alle manieren »...

Maar, in juni 1703 erkent hij nederig zijn nederlaag in een zeilkoers met een Franse snauw : « t'was meest cas a cas »...

Pieter de Ry ontmoeten we opnieuw bij een zeilpartijtje met een Duinkerkse snauw, waarbij zijn schip « De Drye Coning-hen » het op 8 april 1703 haalt ; rond Texel « wij waeren zijn meester »...

Denijs Cortoijs speelt « al cas om cas » in een zeilpartij met Paul Bastenbustel, in maart 1705.

Ziedaar enkele voorbeelden van stoere speelsheid.
Maar, het was niet altijd speels aan boord van de kapers. Het matrozenvolk is soms ongedurig en mist wel eens de zin voor tucht. Heel wat boordjournalen vermelden dat men moet wachten om het volk aan boord te krijgen; soms verschijnt de bemanning slechts gedeeltelijk of helemaal niet.

Onwil en zelfs kwade wil manifesteren zich bij het volk. Zo vernemen we dat de bemanning van de « Philippe de Vde, Rex Hispaniarum » onder bevel van kapitein Anthone Lefebvre, uitgevaren op 21 januari 1705, het varen beu is en naar huis toe wil. De 1ste stuurman toont zijn tegenzin door in zijn kooi te kruipen en te gaan slapen midden een felle branding, in de plaats van de wacht op te trekken en « te doen zijn devoir »... Gelukkig valt men reeds op 5 april Oostende binnen.

Vreemde havens zijn gevaarlijk. Wanneer Michiel Cannoen die de « Onse Lieve Vrouwe van Troost » beveelt, op 15 oktober 1703 moet aanleggen te Duinkerke, wegens vliegende storm, komt veel van zijn volk niet meer opdagen bij het vertrek en moet hij het zonder hen stellen voor de verdere reis naar huis.

Een avontuur dat Pieter de Ry overkwam is typisch en werd in geuren en kleuren in zijn boordjournaal beschreven. We stipten het reeds terloops hiervoren aan.

Op 17 januari 1705 steekt hij in zee « godt vooren » met de « Onse Lieve Vrouwe van Potterie », waarmee hij de Franse kusten afschuimt tot in biskayen. Hij legt op 10 februari 1705 te Vigo aan. Enkele matrozen trekken er hier van onder met « pack en sack ». De kapitein roeit hen achterna met enkele zijnder officieren en voorzien van « hantgeweiren ». Maar hij kan ze niet meer inhalen. Twee dagen later weigert al wie aan wal was gegaan terug aan boord te komen. Slechts enkele officieren verschijnen op het appèl na lang aandringen. De kapitein is verplicht zijn volk gewapenderhand van land te gaan halen. Maar toch verliest hij vijf man die bleven « achter uyt geseylt ».

Vijf dagen later vlucht zelfs de « chirurgijn » in eigen persoon in gezelschap van vier man « teghen ordres en danck van den capiteyn ». Op één na worden de deserteurs echter weer opgehaald.

Met deze incidenten legt men op 2 maart te La CorCana aan. Twee dagen later kan men het anker niet lichten « oorsaecken dat geen volck en compareerde ». Hoewel het volk nog voor vier weken onder contract staat, « in dwanck », weigert het verder te kruisen. De kapitein vraagt hen met « goede sachtsinneghe reden » het anker te lichten volgens « hun obligatie ». Ze weigeren en dan komt het onweer los « soo is den capiteyn in colliere geschooten » en hij verbiedt de kok nog te koken. Maar er wordt verder vermeld dat « den cok heeft noyt opgehouden te koocken ».

Eindelijk, na een uitdeling van brandewijn raakt men aan het kuisen van het schip en men werkt zelfs 's zondags « met consente van de pastoor ». De kapitein is intussen van verschot ziek « te bedde gevallen ». De onrust blijft er echter inzitten en enige dagen later is alles weer « in trobbels ». Niemand wil nog werken ; men moet timmerlui huren om een lek te stoppen ; de matrozen vragen briefkens van « eerlycken dienst » om huiswaarts te keren.
De mannen echter « nu tot hun selven gecomen sijnde en wat geslaepen hebben sijn van beter humeur geweest als des anders daeghs » en alles is rustig.

Maar Pieter de Ry is nog van zijn miserie niet af, want op 22 maart willen enkele matrozen de wacht niet optrekken en « bleven den geheelen nacht in de koije ligghen ». Wanneer enkele opruiers dan hun paspoort bekomen komt de vrede terug. Op 12 april komt Pieter de Ry, waarschijnlijk met een zucht van verlichting, binnen Oostende gevaren.

Ja, ja het was niet steeds rozegeur en maneschijn...


9. Het einde


De Frans-Spaanse tijd zal voor Oostende eindigen op 6 juli 1706.

Op die datum geeft de stad zich over aan de Anglo-Bataafse belegeraars. Het Spaans-Frans garnizoen trok af met de eerbewijzen van de oorlog, maar een stad nalatend die voor de tweede keer deerlijk gehavend uit een belegering kwam.

Voortaan, na een korte rust, zullen de Oostendenaars kapers zich op de Franse koopvaarders en vissers moeten werpen, maar die waren praktisch uit de Noordzee verdwenen. Men gaat ook jagen op de Nieuwpoortenaars die onder Spaans-Franse gezag waren gebleven.

Uit eigentijdse documenten blijkt dat de Oostendenaars zich uitstekend hebben verstaan met de Engelse « bevrijders » van 1706. De handelsbetrekkingen speelden hierbij een belangrijke rol.
Wel vermindert de kaapvaart, maar dat is een ander en later hoofdstuk van deze zogenaamde Successieoorlog.

Maar, Oostende is volgens de Duinkerkse Handelskamer zelf, een ideale opslagplaats voor de vijand : « ont restably dans cette dernière ville (Oostende) leurs magasins où ils apportent indifféremment toutes sortes de marchandises, provenant de leur cru.. » Er mag worden bij aangestipt dat de Nieuwpoortenaars de smokkel tussen Oostende en Duinkerke organiseren met stilzwijgende medewerking vanwege de Duinkerkse handel.

Na de inneming van Oostende werden de Oostendse schepen die in de haven van Duinkerke lagen aangeslagen ; het waren 8 goed zeilende fregatten en twee zware snauws : « tous les vaisseaux flamands saisis Dunkerque sont de bonnes frégates, fines voilières, propres á faire la course » zegt een Frans verslag ter zake.

Daarmee zijn we dan in het Anglo-Hollands regime beland.

                 

                 

         

 

Neptunus février 1983  N01

 

 

 

 

 

 

 

ajxmenu1