HISTORIEK  HISTORIQUE  HISTORIC

 

 

H

 

 

 

 

                                                                                                                                                                        

Over kapers en kaapvaart aan onze kust (II)

 

Jacob Besage

 

In 1621 eindigt de 12-jarige wapenstilstand, genoemd 'Het Twaalfjarig Bestand', tussen het rebellerende Noorden en Spanje. Onmiddellijk zal de bedrijvigheid van de oorlog op zee hernemen.

De Spaanse bevelvoering ziet in dat de enige mogelijkeheid om de Hollanders te breken in het vernietigen van hun handel ligt en dus van hun macht op zee. Duinkerke, toen nog Vlaams-Spaans, zal de basis worden met als voorposten Oostende en in mindere mate Nieuwpoort.

Reeds in 1621, lopen kapers uit Oostende op zoek naar Hollanders en Zeeuwen.

De Spaanse armada, d.i. de koninklijke vloot, is het ene deel van de zeemacht; het eskader van de graaf van Wakken, Karel van Bourgondië, maakt het andere deel van de officiële zeemacht uit. Dit eskader heeft een speciale struktuur. Het is samengesteld om vooral de vijandelijke schepen te vernietigen en eventueel buit te maken op de vijand, maar de bemanning wordt betaald op basis van de reglementen voor de kaapvaart.

Naast armada en eskader komt er dan een derde macht, deze van wat men het partikuliere `armazon' noemt, de kapersschepen uitgerust en bestuurd door partikuliere reders.

Het eskader van Wakken heeft als aanlegplaats Oostende, de armada legert te Duinkerke, voor zover de schepen niet op reis zijn naar Spanje, waarvan ze moeten terugkeren via de Shetlands, in het hogere noorden, omdat het Kanaal vaak geblokkeerd is. De schepen van het eskader van Wakken, van vijftig, zestig en zeventig last (één last = twee ton), opereren vanuit Oostende in meuten van drie, vijf, soms elf eenheden. Aldus lopen op 2 september 1627 vijf schepen uit en ondernemen een raid tegen de Hollandse visserij. Op 26 april van hetzelfde jaar loopt admiraal Willem van Dij ck uit met niet minder dan tien schepen. Soms breken de snelle fregatten alleen door de zware Hollandse blokkade, via de talrijke passen en langs de Vlaamse banken waar de zware Hollandse schepen niet kunnen volgen.

Voor 1629 vinden we in ons Rijksarchief niet minder dan veertien kapiteins vermeld voor het eskader, waaronder Jacob Be-sage en Henry Ossen, die we nog in deze bijdrage beter leren kennen.

Het Oostends eskader maakt grote buit. Van maart tot einde 1627 brengt het, voor zijn aandeel alleen, tweeëntwintig zware prijzen op, waaronder schepen van honderd, honderd twintig en honderd veertig ton. Soms brengt de verkoop van een schip meer dan vijfentwintigduizend gulden op. Zevenentwintig schepen, meestal vissersschepen, werden gekelderd.

Samen met de armada van Duinkerke brengt het eskader, in 1627, in totaal meer dan 396 696 gulden op.

Zeer spoedig hebben de Hollanders begrepen dat slechts één middel kan aangewend worden om de vijand in te tomen: de zo totaal mogelijke blokkade van de Vlaamse kust. Maar dit gaat niet vanzelf. Er is gebrek aan tucht bij de Hollanders, er is onwil van de politieke organen, de fameuze Staten, om voldoende schepen te leveren, er is onbekwaamheid van vele Hollandse bevelhebbers.

Om deze jammerlijke toestand te verhelpen zoekt men zijn heilbij admiraal Piet Heyn, de populaire veroveraar van de beroemde zilvervloot. Hij zal onmiddellijk krachtdadige onderrichtingen uitvaardigen om de ontredderde Hollandse zeemacht uit de penarie te halen.

Het rijk van Piet Heyn zal evenwel van korte duur zijn.

Zijn lot zal definitief bezegeld worden door een dodelijk kanonschot vanuit de 'St. Anne', van kapitein Jacob Besage, een fregat van tweeëndertig kanonnen en behorende tot het eskader van Wakken.

De lijst van zijn veroveringen ziet er vanaf 1628 verdienstelijk uit.

De dokumenten van onze admiraliteit vermelden op 1 april 1628 het kelderen van drie Hollandse schepen en het opbrengen te Oostende van een schip geladen met paketten. Op 5 september 1628 vaart hij uit met de kapiteins Willem van Dycke en Jacques van Vooren. Hun jachttafereel vermeldt het kelderen van twee schepen en het opbrengen van een oorlogsschip, bewapend met zes bronzen kanonnen en twaalf ijzeren stukken, en van een fluit, beladen met tafels. Nog met van Vooren, op 9 december, werd een Amsterdammer van honderd last en geladen met zalm, peper en paketten opgebracht. Het geheel bracht niet minder dan 70 000 gulden op bij de verkoop. In maart 1629 brengt hij achtereenvolgens een fluit van honderd last met wijn binnen, een klein oorlogsschip met vijf stukken en al strijdend, zegt de akte, boort hij een Engelsman en een Hollander in de grond. Uit die tijd, 1628, dateert een schrijven van het eskader dat meldt dat men geen magazijnen genoeg heeft om de buit op te bergen! Door de grote hoeveelheid gekaapte goederen bieden zich op de verkoopdagen niet genoeg kooplui meer aan, zodat men voorstelt de goederen te verkopen in het buitenland! Intussen gaat de Hollandse blokkade van de Vlaamse kust door, onder de bekwame leiding van Piet Heyn. Op 17 juni 1629 ontmoet Piet Heyn verschillende eenheden van het eskader van Wakken. Volgens de meeste bronnen zijn het er drie: Bowens spreekt van drie; een Hollands matrozenlied vermeldt er evenveel en beschrijft de ontmoeting als volgt:
Eer dat ons Admirael
De dood heeft wech genomen,
Zagen wy sonder fael
Drie schepen na ons komen,
En hebben sonder schromen,
Haer lustigh na-gejaegt,
Wy syn daer by gekomen
Kloeckmoedigh onbeswaert.

Uit de lektuur van het verhaal, bij de Nederlandse maritieme historicus J.C. De Jonge, zou men kunnen opmaken dat het er meer waren. Over het aantal Hollandse oorlogsschepen varieert het cijfer vanaf zeven eenheden; in elk geval waren de vijanden talrijker dan de Oostendenaars.

Bovendien — en dat is het belangrijkste — staat één der Oostendse schepen onder het bevel van Jacob Besage en, een ander waarschijnlijk, onder leiding van kapitein Henry Otsen. Volgens de dokumenten van de Admiraliteit greep de ontmoeting plaats tussen Boulogne en Kales en werden de drie Vlaamse schepen opgebracht naar Rotterdam, terwijl er in diverse andere teksten sprake is van twee. Trouwens de kapiteins Besage en Otsen werden te Oostende aan wal gebracht, zodat hun schip wel degelijk terug te Oostende is gekomen.

Wat gebeurde er nu in zee? De Oostendenaars vluchtten niet, maar gingen kloekmoedig het gevecht aan met de Hollandse overmacht en midden de slag bediende het schip van Besage zich zo goed van zijn geschut dat 'den Admirael Heyn door eenen kanonbal doorschoten woerd'. Door de dood van Piet Heyn werd. van Hollandse zijde het gevecht woest voortgezet en werd Besage op zijn beurt doodgeschoten op zijn dek, terwijl zijn onder­kapitein 'standvastig aenhield'.

Twee schepen werden in deerlijke toestand gevankelijk door de Hollanders naar Rotterdam gebracht, wat het reeds geciteerde matrozenlied als volgt in verzen zette:
De ander twee schepen mee,
Brocht hy sonder beswaren,
Tot Rotterdam in stee,
Denckt dat sy liever waren
`t Ostende allegaer,
dan langer in Hollant,
Men salle leeren varen
Ten haringti sonder want.

Volgens Bowens liep het schip van Besage 'in eenen zeer slegten staet tot Oostende op'.

Het lijk van Besage werd plechtig bijgezet in de parochiekerk van Oostende.

Besages kollega, Henry Otsen, werd in hetzelfde gevecht een been afgeschoten en kon zijn vreselijke wonde niet overleven. Hij overleed op 8 juli en werd eveneens begraven in de oude kerk te Oostende. Zijn grafschrift luidde als volgt:
Sepulture van capiteyn
Hendrick Otsen filius Hendrick, capit.
Capiteyn van syne Cathe Majesteyt ter zee, onder het gebiet van den edelen heere Carlos van Bourgoignien Graeve van wacken die overleet den 8 july 1629, naex dat syn been afgeschoten was, ende van Magriete Jockheere filia Cornelis, syne huysvrouwe obiit... ende hadden t' saemen in huwelyck twee kinderen Maria-Anna die overleedt 16 augusti 1620, ende Charles Hendricx Otsen filius Hendrick Otsen overleden den...'

De puntjes staan voor data die bij het optekenen van de tekst blijkbaar nog niet ingevuld waren.'

In de 'Nieuwe Tijdinghe' van Antwerpen, gepubliceerd door Abraham Verhoeven, vindt men vooral de reportage van de grootse begrafenisplechtigheid van Piet Heyn, op 4 juli 1629. Zijn gewelddadige dood wordt slechts terloops gemeld als het gevolg van een moedig gevecht van Oostendse zeelui tegen een overmacht.

De Hollandse marinehistoricus De Jonge, heeft echter goed begrepen wat de dood van Piet Heyn door het kanonschot van Besage betekende: 'Zijn dood was een groot verlies voor het Vaderland in het algemeen en voor het zeewezen in het bijzonder. Met hem toch miste het Vaderland eenen kloeken held, die waarschijnelijk in deze ogenblikken meer dan iemand in staat zou zijn geweest, de rooverijen der Duinkerkers te beteugelen en den vijand gevoelige slagen toe te brengen.' Men vergete niet dat Oostendenaars en Nieuwpoortenaars door de Hollanders als Duinkerkers werden betiteld. De tekst van De Jonge is echter het mooiste grafschrift dat Besage, zoveel jaren na de feiten, kon krijgen.

 

 

 

  

Jan Coopman

Zeldzaam zijn de gegevens over de rol van de Oostendse kapers in de zeestrijd van Spanje tegen de Portugezen, die zich van de Spaanse overheersing wilden bevrijden (1640-1668).

We vonden evenwel een boordjournaal terug, waarin een Oostendenaar zijn tocht tegen de Portugezen beschrijft. Wegens de talrijke pittoreske gegevens, de omvang en de duur van de reis en ook omwille van de gemaakte buit, loont het de moeite mee op reis te gaan met deze kaper: Jan Coopman.

De naam Coopman wordt reeds vermeld op de parochieregisters van Oostende in 1615. Wellicht is onze Jan een afstammeling van deze tak.

Hij bleek niet de eerste de beste te zijn. We vinden hem reeds vermeld als kapitein op 2 oktober 1642, bij het opbrengen van een prijs van 60 last en 6 stukken, geladen met suiker, olie en tabak, die door hem en twee andere kapiteins veroverd werd. Op 31 augustus 1643 zond hij, samen met collega Butiens, een dogger van tien last op naar Oostende. Nog in september 1643 vermeldt de prijzenlijst van de Admiraliteit een schip van 180 last, de 'Witte Duyfve', veroverd door Coopman. Hij kwam Oostende binnen op 14 oktober 1644 met een fluit van 150 last, 'den Jonghen Tobias', geladen met hout. Op 29 juli 1645 werd door Coopman nog een 'terneufvaerder' opgestuurd, van 40 last, van het strand afgehaald, en een haringbuis. In oktober 1645 vermeldt de met Brussel gevoerde correspondentie van de Admiraliteit nog diverse prijzen, opgebracht na de doorbraak van de Statenblokkade', d.i. de Hollandse blokkade van de Vlaamse kust met zware oorlogsschepen.

Jan Coopman vaart op 3 januari 1646 buiten de haven van Oostende in gezelschap van kapitein Manuel Butiens. Reeds op 6 januari kunnen ze een boot van 40 last, 'de Fortune', van Vlissingen, geladen met vis en azijn, naar de thuishaven opsturen, en 's anderendaags, op 7 januari, volgt een galjoot van 20 last, met kastanjes en wijn. Hetzelfde jaar, op 25 augustus, varen beide kapiteins opnieuw uit. En op 6 september zendt Coopman een fluit op, van honderdveertig last, hernomen op de vijand, en op 17 september is hij terug met een fluit van 150 last. Kortom, de buit van Coopman, alleen of in compagnie, wordt op vijf jaar tijd geschat op meer dan vijftig stuks.

Na de oorlog tegen de Hollanders ging de kaperij door maar nu tegen de Engelsen. Hij voerde op dat ogenblik een fregat van 8 stukken kanon waarmee hij vermeld staat op de lijst van de Admiraliteit van 1656. Hij kreeg daar patente ter kaapvaart voor op 9 februari 1656. Zijn fregat draagt de naam van `Ste Anne' en hij neemt ermee deel aan de beruchte Engelse oorlogen, waarin ook Erasmus de Brouwer zich glorieus onderscheidde. Coopmans maakte nl. deel uit van een groep van twaalf fregatten, veertien snauws en één doggerboot, die te Oostende hun vaste thuishaven hadden en vooral tegen de Engelsen uitvoeren. Zijn fregat was zonder twijfel het schip dat met zijn 8 kanonnen - er is er zomaar één - deelnam aan het gevecht van 13 mei 1656, waarin Erasmus de Brouwer werd krijgsgevangen genomen en gevankelijk naar Engeland werd gevoerd. Kronijk schrijver Bowens beschreefhet gevecht met veel talent in zijn ‘Nauwkeurige beschryving der oude en beroemde zee-stadt Oostende'.

Coopman zal dus zeker ook zijn deel gehad hebben in de andere zeegevechten met de Engelsen, die door Bowens worden aangegeven. Coopman verdwijnt uit de verhalen tot 4 september 1663, datum waarop hij opnieuw een kaperspatente kreeg, dit keer voor een fregat van 60 last, bewapend met 10 stukken kanon en gedoopt met de weidse naam 'Jesus, Maria, Joseph en Donaes'. Hij stortte voor dit schip een zware borgsom zoals dit gebruikelijk was voor een lange reis, die dit keer naar de Portugese wateren zal gaan.

Wij zullen zijn wedervaren van 16 september 1663 tot 1 augustus 1665, van dichtbij volgen. Nadat de vrede met Engeland was gesloten kon de Oostendse kaapvaart voortgezet worden tegen Portugal, ver van huis, in totaal vreemde wateren. De Portugezen hadden sinds ze in 1640 hun vrijheid heroverd hadden, af te rekenen met de Spanjaarden en de Hollanders.

Onze kapers speelden hier een rol in en opereerden hoofdzakelijk langs de Portugees-Spaanse kusten, tot aan de Azoren, en zelfs tot aan Gibraltar.

Reeds in 1656 signaleert men te Oostende de kapiteins Anthone Snip, Enghel Crop, Geraert Janssen, Laurens Andriessen, Anthone Clinckaert en Jacob Cauwel die met zwaar bewapende vaartuigen - van twaalf tot zesendertig stukken geschut - het Zuiden en zelfs de Turken (Barbarije of Noord-Afrika) onveilig maakten. De aanhef van het boordjournaal dat de tocht van Jan Coopman verhaalt is klassiek: ‘Relaes van Capn Jan Coopman commandeerende op eengin fregatte genaempt Jesus Maria Josep et Ste Donas uut Ostende gevaeren op den 16 Setember 1663 om te gaen crussen op de vianden van Sinen Connelike Magt van Spagnie voor sin eerste voyage'.

Pas op 1 oktober vermeldt het journaal enig nieuws, de ontmoeting met een prijs van kapitein Joannes Bankaert van Vlissingen, die Coopman heeft laten gaan. Dergelijke vriendschappelijke ontmoetingen op zee gingen regelmatig gepaard met het uitwisselen van geschenken en werden soms uitvoerig weergegeven. Zo kwam Coopman bij een Engelse bark, beladen met fruit en wijn, en kreeg hij als geschenk 'voor de sieken 6 granaatappels ende 12 sitronen'. Men weet hoezeer dergelijke vruchten geapprecieerd werden, vooral als remedie tegen scheurbuik, de klassieke zeemansziekte op lange reizen. Wanneer men op 19 oktober opnieuw een Engelsman ontmoette, deze keer geladen met, rozijnen, bekwam men opnieuw van hem 'voor de sieken 12 sitronen'. Op 30 oktober was Coopman in de buurt van de Azoren — 'de Vlaemsche heylanden' — tussen Santa Maria en het eiland Sao Miguel waar hij een Engelsman een kan brandewijn cadeau doet en er een half pond ‘tuback' en acht vissen (`baquelau' ofte kabeljauw) voor in ruil kreeg. Op 20 november, eveneens bij Sao Miguel, kocht Coopman een ton tar uit een gestrande boot. Wanneer 's anderendaags een Portugese schuit met zeven man bij Coopman komt, gebruikt hij die mannen om water aan land te halen, maar hij is daarbij wel zo slim de meester van de `schutte' aan boord te houden 'voor versekerincke dat sy wederomme comen souden'. Op 27 november ontmoet Coopman de boot die ze op 20 november gestrand hadden gevonden, en die geladen was met buskruit. Men haalt die buit aan boord, krijgt van de Portugees brandewijn, en wisselt de schipper van de `schutte' uit voor een rantsoen van 20 á 22 `aragnappels1 Na nog wat geven en nemen met een Engelsman lopen de Oostenden-aars op 4 januari 1664 te La Corufia binnen om op 12 februari terug in zee te lopen.

Er moeten toch wat zieken aan boord geweest zijn want bij elke gelegenheid zocht Coopman de kans om sinaasappelen of citroenen te krijgen; zo ook van een Engelsman die van Brazilië komt en die hij op 6 maart ontmoet. Coopman wisselde met hem een koppel kiekens en 25 pond brood voor een tonnetje ansjovis, een vaatie oliiven en 40 à 50 `aranappels' _ De uitwisseling van geschenken gaat verder tot in de buurt van Fayal in de Azoren. Eigenlijk gebeurde er in die hele tijd niets noemenswaardigs, het kleine rantsoen van de Portugese 'schutte' uitgezonderd. Slechts op 10 juni — na zeven maanden — kon men voor Marin (ten noorden van Vigo) een Engelsman, die van Londen kwam, opbrengen naar Vigo, om hem er te ontlasten van een deel van zijn lading; een goede prijs omdat die lading voor Portugal bestemd was.

Blijkbaar zijn de Oostendenaars dan te Vigo blijven rusten, want slechts op 30 juli kwamen ze terug in zee.

Heel de maand augustus ontmoette hij slechts Engelse schepen, w.o. een die naar de Kaap de Goede Hoop (Vaep de Esperance') ging om daar negerslaven op te halen. Op 3 september liepen ze binnen in Marin om te banken en de 13de werd er weer uitgezeild. Voortdurend werden sinaasappelen, tabak en brandewijn uitgewisseld, maar op 12 oktober werd het serieus! Men geraakte in het gezelschap van de Oostendse kapitein Adriaen Coots en men ontmoette voor Kaap Finisterre de Hollander 'de Craemer', op weg van Amsterdam, geladen met veertig grote masten en duizend planken. Daar hij ook 94 Portugese soldaten transporteerde die hij naar Lissabon wilde brengen werd hij gevankelijk naar Vigo opgebracht als goede prijs. De lading werd aangeslagen, de schipper mocht echter 'vrij ende lybre' vertrekken. En de soldaten? Middaegs de soldaeten laeten loopen...1 Zo ging dat toen, om geen `enbras' te hebben. We hebben van de rekening van die prijs sporen gevonden: de afrekening van die veertig masten gebeurde slechts op 23 juni 1685, hetzij meer dan 20 jaar nadien; intussen was reder Jan de Raedt reeds overleden en konden zijn erfgenamen er wel bij varen. Het uitblijven van de afrekeningen was, zo blijkt telkens weer, schering en inslag in de kaperij en lokte steeds weer protest uit bij reders en bemanningen. De mannen waren soms al lang verdwenen vooraleer tot de verdeling overgegaan werd.

Wat er ook van zij, na deze eerste betekenisvolle buit kon tot 9 november weer wat gerust worden want een onweer had Coopman verplicht te Rodondella te schuilen. Men stak daarna onder goed gesternte in zee want 12 november werd een grote dag. Onze kapitein en zijn collega Gaspard Verstelle veroverden een Engelsman met negen stukken kanon, de 'Willem', die op weg was van Terneuf naar Oporto, geladen met 2 000 kwintaal ge droogde vis. De 'terneufvaerder' werd als buit onmiddellijk naar Vigo doorgestuurd. Diezelfde avond was het een hele meute Oostendenaars die samen een Engelsman met 19 stukken ka­non, geladen met 3 000 kwintaal droge vis en een andere Engelsman met 1 000 kwintaal van dezelfde waar, beide op weg naar Oporto, als buit naar Vigo opstuurden. De Oostendenaars waren Gaspard Verstelle, Jan Maes alias Majorke (!), Geraert Janssen de Jonge, Joost Pietersen, Jacob Delavoet en Pieter Moereman. Na dat exploot noteerde de schrijver droogweg in zijn boordjournaal alson ons fortune wederomme gaen speken'. De l'ortune' liet overigens niet lang op zich wachten, want op 22 november 's avonds, rond kaap Finisterre, zag Coopman een zeil dat naar kaap Finisterre liep. Hij maakte er jacht op en tegen de middag was hij erbij. Het was een Portugees met een zeer rijke lading. De inhoud van het schip bedroeg 550 kassen suiker, 350 rollen tabak, 350 huiden, Braziliaans hout (chacarandana) en 37 olifantstanden. Deze prijs zou volgens kronijkschrijver Bowens meer dan twee tonnen `gouds' waard geweest zijn. Volgens het journaal van Coopman zelfheeft de lading goedt ende quaedt' 59 000 pattacons opgebracht, terwijl het 'hol vant schip' met al wat erbij was de som van 800 pattacons waard was, behalve, zo zegt het journaal zeer eerlijk, 'eenige tuback ende huyden' die Coopman zelf ingepalmd had. Deze prijs werd trouwens niet naar La Coruria opgebracht zoals Bowens meent te weten, maar naar Gibraltar, waar hij op 28 november arriveerde en verkocht werd. En dan bleef men lange tijd in Gibraltar liggen omdat proces en verkoop zoveel tijd vergden en `wy soo lange int proces ende beslagt van den Conninck geweest hadden...' De zaak sleepte dus weer eens maanden aan.

Het was 21 juni 1665 toen Coopman naar huis kon vertrekken. Op 22 juni kwam men in de baai van Cadix (`Cales Males') om er op 16 juli uit te vertrekken en uiteindelijk op 1 augustus kodt sy gelooft' te Oostende binnen te lopen.

De hele reis van Coopman had dus twee volle jaren geduurd. Op 3 september is er al een nieuwe patente op zijn naam, voor een snauw van 25 last en 6 stukken geschut, waarin onze kapitein trouwens voor één achtste aandeelhouder is. Maar verder horen we niets meer over hem. Heeft hij nog vaartuigen gekaapt? Is hij op de koopvaardij overgeschakeld?

Misschien worden ooit nog dokumenten gevonden die daarop enig licht kunnen werpen.

 

Erasmus de Brouwer


We kunnen ons afvragen wat een landbouwer uit Ophasselt ertoe kan gedrevenhebben in 1645 zijn pas aangekochte hoeve te verlaten om terecht te komen in Oostende, waar hij de Oostendse Maria Huygens huwt en er zich definitief vestigt. Zijn beweegredenen zullen ons wellicht altijd duister blijven. We kennen alleen maar de feiten. Bijvoorbeeld: hij overleed in Oostende op 29 mei 1668.

De roep van de zee zal hem in elk geval beroerd hebben, want wij vernemen dat hij op 7 september 1649 reeds kapitein is van een klein fregat of wellicht een snauw, Jhesus, Maria, Joseph', uitgereed door Noël de Visch, reder en koopman. Wellicht had de Brouwer zijn stiel geleerd in de lagere graden van de zeevaart, zoals dat in die tijden gebruikelijk was.

Op 3 juni 1650 krijgt hij opnieuw een patente ter kaapvaart voor een `chaloupe', `Santa Maria' en op 27 juli wordt zijn patente nogmaals hernieuwd voor hetzelfde schip, steeds met dezelfde opperreder. Op 21 september van hetzelfde jaar heet zijn schip opnieuw voluit ‘Jhesus, Maria, Joseph', vermeld als snauw, maar nog eens met dezelfde reder. We moeten er de lezer op wijzen dat de betiteling 'chaloupe', snauw, en klein fregat vaak dezelfde bodems betreft, d.i. schepen van kleiner tonnage. Op 3 januari 1651 verschijnt Erasmus voor de afgevaardigde van de Admiraliteit, die toen te Brugge zetelde, om er zich samen met zijn opperreder borg te stellen voor `zyne aenstaende reyse die hij met Godts gratie verstaet te gaen doen in zee'. De akte ter zake is trouwens voorzien van zijn handtekening (`rasemus', de Brouwer.)

Op 16 november 1650 bracht hij een Engels vaartuig, 'Anne de Froy', op naar Oostende, na heel wat prijzen te hebben gemaakt en rantsoenen te hebben opgelegd aan vijandige schepen, vnl. vissers op de kusten van Bretagne en Normandië, gedurende de oorlog met Frankrijk. De houding van de Vlaamse kapers is in die tijden 'dubbelzinnig' en ze profiteren van zekere voorwendsels om af en toe andere dan Franse schepen te veroveren. Met die 'Anne de Froy' heeft Erasmus trouwens een serieus risico gelopen, want hij blijkt de gevangenen brutaal te hebben aangepakt. Een onderzoek vanwege de Admiraliteit was er het gevolg van. Maar voor de rest ging het bedrijf gewoon door. In november 1652 werd nog een Hollander, de `Ruby' opgebracht.

Terloops gezegd: meermaals kwamen de Staten van Holland zich beklagen over de Vlaamse kaperij die, uiteindelijk enkel toegelaten was op Hollandse schepen indien deze duidelijke verbindingen met Frankrijk onderhielden. Op 31 januari 1654 vinden we Erasmus op het fregat, de `Ste Marie', van 100 last (1 last is ongeveer 2 ton) en 24 stukken kanon, met opperreder Jan de Raet. In 1654 moet de Brouwer gemengd zijn geweest in een zeegevecht, want op 21 december werd te Oostende een mis gezongen ter nagedachtenis van ene Guillaume De Snyder, in zee gesneuveld onder zijn bevel. Hij vaart vaak uit in `admiraalschap' of`compagnie', d.i. als leidende kapitein van een groep kapers, met de bekende Pieter Sabblé, Passchier de Moor, Ghileyn Reynaert, Cornelis Tetaert, e.a.

Hij gaat zijn buit zoeken tot onder Ouessant, Belle-Ile, Audierne en zelfs tot onder de Portugese kusten. Van 1649 tot april 1654 verovert hij, soms met zijn compagnons, 39 prijzen en 11 rantsoenen, en hakt hij 3 visserssloepen in de grond. De binnengebrachte ladingen zijn rijk: suiker, sukkade, confituren, wijnen, tabak, zout. En wanneer het hem te gevaarlijk wordt rond Oostende, brengt hij zijn buit binnen in Engeland, o.a. te Rye. Ook hij kent tegenslagen, zoals zo vaak met kapers het geval is: in maart 1655 verovert hij bij Ouessant een fluit TEspérance' van Saint-Malo, geladen met 160 vaten met ijzer en wol, maar helaas, het schip is 'verongelukt'.

Beroemd wordt hij door zijn aandeel in de oorlog met Engeland, die uitbrak in 1656 en duurde tot 1660. Cromwell, die toen aan de macht was in Groot-Brittannië, werd verplicht Oostende te blokkeren, op aanvraag van de Britse kooplui, die grote schade opliepen vanwege de Vlaamse kaperij. Daarom weken heel wat kapers uit naar rustiger oorden. Zij gingen hun geluk zoeken in de Spaanse wateren en brachten hun prijzen binnen te Vigo en te Cadix. Maar ook slaagden Oostendenaars erin de Engelse blokkade te doorbreken. Aldus voeren vier Vlaamse fregatten van Oostende en Duinkerke uit Oostende weg en ontmoetten bij Goodwin-Sands, de gevaarlijke zandbanken aan de Z.O.-kust van Engeland (Kent), vier zware Britse oorlogsschepen. De eerste Vlaamse oorlogsbodem stond onder het bevel van Erasmus de Brouwer en het schip droeg 27 stukken geschut. Drie Vlaamse schepen vluchtten in de mist en lieten Erasmus alleen in gezelschap van twee vijandelijke fregatten, ieder met 36 stukken prijs (of is het een Algerijnse?) werd opgebracht te San-Sebastian. Is dat soms het Algerijns admiraalschip, met 64 stukken kanon en 600 koppen bemanning en talrijke kristenslaven, waarvan de Jounal des Relations Véritables' spreekt?

Een korte vrede houdt de Brouwer koest. Maar, in 1667 is het weer oorlog en voert hij opnieuw een fregat, waarmee hij diverse rantsoenen opbrengt en een kleine prijs te Torbay in Engeland verkoopt voor 3 460 gulden.

Zijn overlijden op 29 mei 1668 maakte voor goed een einde aan zijn Sturm und Drang. Met Erasmus de Brouwer kregen we een figuur te zien die zijn hele leven al vechtend op zee heeft doorgebracht. De landbouwer van Ophasselt werd aldus een merkwaardige figuur in de Vlaamse kaperij. Zijn familie zal zijn roem komen vervoegen te Oostende.

                                                                  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ajxmenu1